Parelduiken in de bijbel

Op je eigen tijd

Bij Psalm 1:3

Een studiegenote mailde. Ze had een vraag en liep al een tijdje rond met de gedachte mij erover te bellen, omdat ze vermoedde dat ik haar kon helpen. Ik schoot recht overeind en had de hoorn al in mijn hand, toen iets me wakker riep. Wacht – als ik haar nu bel, klopt dat dan? Ondersteun ik haar proces of zit in het in de weg? Ik besloot het laatste en belde haar niet.

Psalm 1 verwoordt het prachtig. De mens die vreugde vindt in de wet van de Eeuwige, wordt daar vergeleken met een boom aan stromend water. ‘Hij geeft zijn vrucht op zijn tijd.’ Als ik het niet zo lelijk zou vinden, zou ik hier tweemaal ‘zijn’ met vette hoofdletters typen. Zíjn vrucht op zíjn tijd. Ieder mens draagt vrucht naar zijn eigen aard en op zijn eigen tijd – ik kan niet voor mijn studiegenote bepalen wat haar vrucht is. En vooral: ik kan niet voor haar bepalen wat het goede moment is voor haar vraag, voor deze stap in haar proces van groei.

Stel je voor dát ik haar gebeld had. Dan had ik, om het zo te zeggen, haar werk gedaan. Zíj moet de volgende stap zetten op haar weg, niet ik. Als ik haar had gebeld, waren we allebei niet meer heel geweest. Een stukje van mij had haar werk gedaan. Een stukje van mij was zogezegd háár geworden. Ik was niet meer heel gebleven, een eenheid, want een stukje van mij was op háár plaats. En zij was niet heel gebleven, want een stukje van haar was vervangen door een stukje van mij.

Iedereen gaat zijn of haar eigen weg door het leven. Soms liggen er op die weg drempels. Het is dan blijkbaar de roeping van déze mens om over déze drempel te stappen. Op zijn eigen manier. Op zijn eigen tijd. Alles wat ík doe, verstoort dat proces van ‘de weg gaan’. Want de weg van deze vrouw, de weg van elk mens, is een weg van God met een mens. Als ik haar had gebeld, had ik haar stap genomen, en had ik me ertussen gewerkt – tussen haar en God. En dat kan nooit heilzaam zijn.

Ik moet niet háár werk doen. Zij moet haar eigen werk doen en ik het mijne. En het mijne is nu: bij haar blijven, maar rustig achterovergeleund, en toekijken hoe Gods liefde haar werk met haar doet. Zodat zij haar vrucht kan dragen op haar tijd.

Haat en liefde

Bij Lukas 14:26

‘Wie niet breekt met zijn vader en moeder, vrouw en kinderen, broers en zussen, kan mijn leerling niet zijn’, zegt Jezus tegen een menigte mensen die hem volgt. En dit is nog de ‘vriendelijke’ Nieuwe Bijbelvertaling. In de ‘oude’ vertaling van het NBG (1951) staat: ‘Wie niet haat zijn vader en moeder’ et cetera. Dat is nogal kras! Ik moest hier laatst over preken en aanvankelijk deinsde ik ervoor terug. Je ouders haten klinkt nou niet bepaald als een christelijke boodschap. Toch gaat het Jezus hier alleen om de liefde.

De liefde van God voor ons en in ons – het gaat Jezus erom dat we díe leren zien. Maar die liefde is onvergelijkbaar met de liefde die wij voelen voor onze ouders, onze partner, voor andere mensen. Die menselijke liefde is niet de weg tot het leren kennen van de goddelijke liefde. Als je de liefde tussen mensen als beeld gebruikt voor de liefde van God, dan leer je de goddelijke liefde niet zien. Het beeld van die menselijke liefde schuift als het ware vóór die goddelijke liefde en blokkeert zo je zicht daarop. Daarom roept Jezus op te breken met je familie. Breek het beeld van menselijke liefde af, zegt hij, en maak zo ruimte om de liefde van God voor jou en in jou te ontdekken.

Om te weten wát je precies moet ‘afbreken’, moet je eerst goed zien hoe die menselijke liefde er uitziet. Ik doe een (ongetwijfeld onvolledige) gooi, gebaseerd op mijn eigen kennis en ervaring.

De liefde tussen mensen onderling stroomt altijd van de ene mens naar de andere. Er zijn twee ‘polen’, waartussen die liefde meer of minder stroomt. Deze liefde is altijd gehecht aan een persoon. Menselijke liefde is, zogezegd, persoonlijk.

De liefde tussen mensen onderling zoekt altijd naar een balans in geven en ontvangen. Als de ene partij veel meer geeft dan de andere, of als de ene partij niet onder ogen wil zien wat de andere partij hem geeft, dan ontstaat er scheefgroei in de relatie en stroomt de liefde niet meer zo lekker.

Veel liefde tussen mensen onderling heeft een oorzaak, een reden. De liefde van de ene mens naar de andere stroomt opdat, omdat of zolang de ander hém iets geeft of iets voor hem betekent. Of, anders gezegd: de liefde tussen mensen stroomt meer of minder, afhankelijk van wat de andere partij doet of laat.

De liefde tussen mensen onderling is uitputtelijk. Elke relatie is gebaseerd op een heen en weer. Als er nooit, maar dan ook nooit iets van de andere kant komt, dan loop je leeg en verdwijnt de liefde – in ieder geval voorlopig.

‘Breek met je familie’, zegt Jezus. Hij bedoelt: breek het beeld van menselijke liefde af om zicht te krijgen op de liefde van God. Hoe zou die goddelijke liefde er dan uit kunnen zien? Met het beeld van menselijke liefde in ons achterhoofd: Gods liefde is onpersoonlijk, is niet gehecht aan het resultaat van het geven van zichzelf, stroomt zonder ‘waarom’ en is onuitputtelijk. De liefde van God is geen liefde die stroomt van a naar b. De liefde van God, God zelf, vult ogenblikkelijk alle ruimte die er te vullen is. Zodra zij ergens, bijvoorbeeld in de ziel van een mens, een leegte tegenkomt, vult zij die meteen met haar stralende, tintelende aanwezigheid. Zij breidt zich uit waar zij zich kan uitbreiden, zij is waar ze kan zijn. En voor zover een ziel gevuld is met deze liefde, is zij kind van God.

Hoe meer je de liefde, die God is, in jezelf ontdekt, hoe meer je deze liefde in een ander leert zien. Hoe meer je deze liefde uitstraalt, hoe meer je anderen uitnodigt om hetzelfde te doen. En hoe meer je deze liefde in anderen herkent, hoe meer je hen herkent als broeder en zuster, als mede-kind van God. In God is iederéén familie.

Een vol hart

Bij Matteüs 12:34

Van verschillende kanten kreeg ik, naar aanleiding van mijn laatste twee Parelduikers, min of meer dezelfde vraag. Wat is jouw beeld van God eigenlijk? Ik schreef namelijk dat Hij zijn tanden stukbijt op iets en dat Hij als een jongetje van twee is. En dat viel niet bij iedereen in goede aarde.

Eigenlijk zou je over God moeten spreken noch schrijven. Alles wat je over Hem zegt, slaat de plank namelijk volledig mis. Alles wat je in menselijke bewoordingen over God beweert, raakt kant noch wal. God is niet in menselijke woorden of beelden te vatten. Hij overstijgt alles wat wij over Hem denken.

‘Over God wil ik zwijgen’, schrijft de middeleeuwse mysticus Meester Eckhart. En hij heeft het grootste gelijk van de wereld. Want God gaat alle verstand te boven. Alle woorden, alle beelden waarmee wij God schetsen, schieten tekort. Als wij zeggen: ‘God is goed’, dan nóg klopt dat niet. Een mens kan goed zijn, maar God niet. En als je het toch zegt, dan verwijder je jezelf daarmee van God. Want tussen jou en God komt dat beeld te staan van God die zus en zo is. En dat belemmert jouw zicht op God. God moet juist vrijgemaakt worden van al die beelden die wij over Hem hebben. Of beter: wij moeten onszelf bevrijden van al die beelden die wij over Hem gemaakt hebben, opdat wij Hem beter leren zien.

Maar ja, waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over (Mt. 12:34). Over God wil ik zwijgen, maar tegelijkertijd kán ik niet over God zwijgen. God-in-mij is een bron van liefde, die zo vol zit, dat hij voortdurend overvloeit. Ik weet: over God kun je alleen maar zeggen dat Hij is. Of misschien ook nog dit: God is Eén. Dat is het maximale. En toch spreek ik over God. En omdat ik een mens ben, doe ik dat in beelden – hoewel ik weet dat die beelden God eerder versluieren dan openbaren. Die beelden zeggen alles en tegelijkertijd niets. Die beelden raken de kern en ze slaan nergens op. Daarvan ben ik me bewust, maar ik kan niet anders dan in menselijke taal over God spreken en menselijke taal schiet tekort. Maar liever een tekortschietend woord over God dan helemaal geen woord over God.

Beelden ontnemen ons het zicht op wie of wat God werkelijk is. Toch hebben we ze nodig als we over God willen spreken. De kunst is om aan de beelden voorbij te kijken naar datgene waarnaar of diegene naar wie ze verwijzen.

Ontstopt

Bij Jesaja 65:1-2

Lang kan mijn zoontje de spanning niet verdragen. Hij is een jaar of twee en we spelen verstoppertje. Ik moet hem zoeken. Ik heb allang in de gaten waar hij zich verborgen houdt, maar voor de lol doe ik alsof ik hem niet kan vinden. Zoonlief houdt het niet uit. ‘Hier ben ik!’ Hij springt tevoorschijn. ‘Goeie plek, hè!?’ We lachen. ‘En ík maar zoeken!’ mopper ik. Hij stuift weer weg. ‘Nog een keer!’ Ik noemde het ‘ontstoppertje spelen’.

In het boek Jesaja komt God aan het woord en Hij is als zo’n jongetje van twee. Hij geeft zijn verstopplek op en laat zich vinden. Alleen is er in dit geval niemand die hem zoekt. ‘Ik was te vinden en ze hebben mij niet gezocht. Ik heb tegen een volk gezegd: ‘Hier ben ik! Hier ben ik!’ en het riep mijn naam niet.’ Ai. Pijnlijk. Heel pijnlijk. Je laat je vinden, maar niemand is naar jou op zoek.

Het snijdt door mijn ziel. Je bestaan doet er niet toe. Of je er bent of niet – het maakt niemand iets uit. Als je er niet bent, word je niet gemist. Als je er wel bent, word je niet gezien. Iedereen staat compleet onverschillig tegenover jou.

God is er. Hij laat zich vinden. Hij springt tevoorschijn uit zijn verstopplek. Maar wij zien hem niet als we op onszelf zijn gericht. Of op buitenkantige dingen: je mening over x, je oordeel over y, je gedachten over z. Of we zijn er zó van overtuigd dat God zus-en-zo is, dat we hem niet herkennen als hij pal voor ons staat, omdat Hij anders is dan wij ons voorstellen.

Wat zal God eenzaam zijn. Keer op keer stoot Hij zijn neus. Maar neemt Hij zich teleurgesteld voor om zich nooit meer te laten zien? Om zich voorgoed te verbergen in de eeuwigheid? Nee, daar is Hij te groots voor. Hij blijft het proberen. Hij blijft naar ons reiken. Wachtend op het moment dat wij verschillig geworden zijn.