Bij Jesaja 65:1-2
Lang kan mijn zoontje de spanning niet verdragen. Hij is een jaar of twee en we spelen verstoppertje. Ik moet hem zoeken. Ik heb allang in de gaten waar hij zich verborgen houdt, maar voor de lol doe ik alsof ik hem niet kan vinden. Zoonlief houdt het niet uit. ‘Hier ben ik!’ Hij springt tevoorschijn. ‘Goeie plek, hè!?’ We lachen. ‘En ík maar zoeken!’ mopper ik. Hij stuift weer weg. ‘Nog een keer!’ Ik noemde het ‘ontstoppertje spelen’.
In het boek Jesaja komt God aan het woord en Hij is als zo’n jongetje van twee. Hij geeft zijn verstopplek op en laat zich vinden. Alleen is er in dit geval niemand die hem zoekt. ‘Ik was te vinden en ze hebben mij niet gezocht. Ik heb tegen een volk gezegd: ‘Hier ben ik! Hier ben ik!’ en het riep mijn naam niet.’ Ai. Pijnlijk. Heel pijnlijk. Je laat je vinden, maar niemand is naar jou op zoek.
Het snijdt door mijn ziel. Je bestaan doet er niet toe. Of je er bent of niet – het maakt niemand iets uit. Als je er niet bent, word je niet gemist. Als je er wel bent, word je niet gezien. Iedereen staat compleet onverschillig tegenover jou.
God is er. Hij laat zich vinden. Hij springt tevoorschijn uit zijn verstopplek. Maar wij zien hem niet als we op onszelf zijn gericht. Of op buitenkantige dingen: je mening over x, je oordeel over y, je gedachten over z. Of we zijn er zó van overtuigd dat God zus-en-zo is, dat we hem niet herkennen als hij pal voor ons staat, omdat Hij anders is dan wij ons voorstellen.
Wat zal God eenzaam zijn. Keer op keer stoot Hij zijn neus. Maar neemt Hij zich teleurgesteld voor om zich nooit meer te laten zien? Om zich voorgoed te verbergen in de eeuwigheid? Nee, daar is Hij te groots voor. Hij blijft het proberen. Hij blijft naar ons reiken. Wachtend op het moment dat wij verschillig geworden zijn.