Aan kinderen wordt het geopenbaard

Bij Matteüs 2:11 en 18:3

In de Nieuwe kerk in Middelburg hangt een metershoog wandkleed. Het is in 2012 gemaakt door Janpeter Muilwijk. Op het wandkleed staan zeven taferelen, waarin je bijbelse verhalen zou kunnen herkennen. Een van de taferelen draait om een pasgeboren kind. De moeder houdt het vast, de vader slaat zijn armen beschermend om moeder en kind heen. Naast de moeder drie kinderen, een meisje en twee jongens, die het nieuwe kind bewonderen. Ik zag er meteen een gezin in; de drie oudste kinderen begroeten hun pasgeboren zusje of broertje. Wel gek dat een van de kinderen donker is en de andere twee wit. Maar ook daar heeft mijn 21ste-eeuwse brein een oplossing voor: dit is een patchworkgezin. Vader en moeder hebben beiden kinderen uit een eerder huwelijk en nu is er nog een kleintje gekomen uit hun nieuwe verbintenis met elkaar.

Leuk bedacht, maar als je iets langer bij het beeld stilstaat en de context (namelijk: kerk) laat meezingen, ga je iets anders zien. Hier kijken we naar Maria met Jezus op schoot en Jozef die hen omarmt. Hoe heb ik daar ooit iets anders in kunnen zien! Nou ja, niet helemaal gek met die kinderen erbij die de pasgeborene aangapen. Maar als dat Maria en Jozef zijn, van wie zijn die drie kinderen dan? Pas als ik me dat afvraag, begint het me te dagen. Het zijn er drie en eentje is donker. Het zijn Balthasar, Caspar en Melchior; de wijzen uit het Oosten! En meteen is daar een fragment uit een lied: ‘En wat voor wijzen bleef verborgen, werd kinderen geopenbaard.’

Ik ben de vijftig gepasseerd; ik ben geen kind meer. De volwassene in mij is goed ontwikkeld en heeft het stuur stevig in handen. De volwassene in mij komt als eerste aan bod als er iets waargenomen moet worden.  Ze kijkt uit mijn ogen en ziet de buitenste laag. Haar valt meteen op wat niet een, twee, drie in het plaatje past en direct gaat het brein aan de slag om daar verklaringen voor te vinden. Om oneffenheden recht te strijken. Maar helemaal bevredigend is deze blik niet. Zo beperkt. Ik blijf speuren. Pas als ik uitzoom en mijn blikveld zich verruimt, ga ik meer zien. Ik vul nu niet meer in, maar laat het beeld op me afkomen. Ik leg mijn verlangen om te verklaren, te interpreteren en alles kloppend te maken naast me neer. Ik durf te verblijven in niet-weten. Ik probeer het uit te houden in de spanning die het niet-kloppende in dit beeld oproept. Totdat zich een nieuwe laag opent en het beeld zich op een nieuwe manier prijsgeeft.

Dit is: worden als een kind. ‘Als je niet wordt als een kind, zul je het koninkrijk Gods niet binnengaan.’ Wij, volwassenen, ervaren het als ‘het koninkrijk binnengaan’, maar het koninkrijk is altijd al hier en nu. Het koninkrijk is overal en te allen tijde op gelijke wijze tegenwoordig. Wij gaan niet het koninkrijk binnen, nee, onze ogen gaan open en zien dat wat er altijd al is. En dat voelen we aan als een nieuwe ruimte betreden, als ‘binnengaan’.

De drie wijzen op het wandkleed hebben alle uiterlijke tekenen van hun ‘volwassen en wijs-zijn’ afgelegd. Hun mantel, hun kroon, hun baard. Déze wijzen uit het Oosten hebben die buitenkant afgelegd en zijn geworden als een kind. Hun weten, hun oordeel, hun indelen, hun begrijpen, hun interpreteren – dat alles, wat hoort bij de volwassene in hen, hebben ze losgelaten. En wat voor wijzen bleef verborgen, wat voor de volwassene in ons bleef verborgen, wordt aan hén geopenbaard. Waar de volwassene voorbij kijkt aan de spirituele dimensie van ons bestaan, daar ziet het kind het koninkrijk.

Echt wijs is de volwassene, die tot een tweede naïveteit gekomen is. Die ervoor gekozen heeft te vertrouwen op de onschuld als zijn natuurlijke staat van zijn. Echt wijs is diegene die het kind in zichzelf her-ont-dekt heeft en die dit kind door zijn ogen laat kijken. Die kan het Christuskind zien en het koninkrijk binnengaan.

De minste dienares

Bij Lukas 1:48 en 38

‘Hij heeft oog gehad voor mij, zijn minste dienares’, zingt Maria in haar loflied. Het roept wrevel bij mij op en ik schrijf mijn weerstand eerst maar eens van me af. Is dat niet een beetje té nederig, ‘minste dienares’? Waarom zou je je zo klein maken? Jezelf ‘dienares’ noemen vind ik al te ver gaan. Ik heb tenminste geen zin om ten dienste te staan van iets of iemand anders. Laat mij mijn eigen leven maar leiden. Ik ben geen slaaf! En dan maakt Maria daar nog eens ‘minste dienares’ van. Je mag het mooi vinden, maar ik snap daar echt helemaal niets van.

Zoals altijd: waar ik weerstand voel, daar zit iets. ‘Ik ben geen slaaf’, roep ik verontwaardigd uit. Maar is dat zo? Leef ik vrij en zonder enige slavernij? Hm … Ik houd best vaak rekening met wat ik denk dat anderen denken of verwachten en doe dingen zó, dat ik denk dat zij het goed zullen vinden. Ik denk ook vaak dingen die mij me beter doen voelen dan een ander. En ik probeer nogal eens mijn gelijk te krijgen. Als ik niet oplet, ben ik dus behoorlijk dienstbaar, eigenlijk – aan mijn behoefte aan bevestiging, aan mijn hoogmoed, aan mijn trots.

Eigenlijk is de vraag niet of ik dienstbaar wil zijn of niet, maar: aan wie ik dienstbaar wil zijn. Aan wie wil ik gehoorzaam zijn, naar welke stem wil ik luisteren? Naar de stem in mij die wil dat ik me vergelijk met anderen? Naar de strenge stem die mijn gedrag langs een ethische meetlat legt? Naar de stem die precies weet wat wel en niet door de beugel kan volgens anderen?

Het is Maria die me op weg helpt. Een paar verzen voordat ze haar loflied zingt, zegt ze namelijk: ‘God wil ik dienen.’ Maria weet dat ze moet kiezen. Er zijn vele stemmen waar ze naar zou kunnen luisteren, maar nu zegt ze: al die andere stemmen mogen tot zwijgen komen; ik luister alleen naar God. De stem van de Liefde, die fluistert in mijn hart.

Als ik mezelf beter bekijk, moet ik bekennen dat ik altijd ten dienste sta aan iets – angst, mijn verlangen gelijk te krijgen of iets anders. Als ik dan toch dienstbaar ben, kan ik dan maar niet beter een diepe innerlijke buiging maken voor de Liefde, voor het leven zelf? Kan ik dan niet beter ruimte maken voor God? Als ik érgens kans maak om niet tot slavernij te vervallen, maar om vrij te zijn – dan dáár.

Naar vermogen

Bij Matteüs 20:1-16

Een gelijkenis van het Rijk van God. De druiven moeten geoogst worden. De eigenaar van de wijngaard gaat er in alle vroegte op uit om op de markt dagloners in te huren. Hij spreekt een bedrag af en stuurt de mannen zijn wijngaard in. Drie uur later gaat hij weer, drie uur later nog een keer en nog eens drie uur later weer. En uiteindelijk gaat hij op het elfde uur nog eens terug naar de markt en treft daar nog werkloze lieden aan. Ook hen stuurt hij de wijngaard in om het laatste uur van deze werkdag mee te helpen. Bij de uitbetaling komt het: iedereen krijgt evenveel. Huh!? De laatsten hebben een uurtje gewerkt en de eersten de hele dag onder de brandende zon! Geen wonder dat ze protesteren. Een bizarre manier van doen.

Onbegrijpelijk, ja. Pas als ik tijd neem om het verhaal eens door de ogen van de eigenaar te bezien, begint er bij mij een lichtje te branden. Kijk, die eigenaar gaat ’s ochtends vroeg naar de markt waar mensen zichzelf als dagloner aanbieden. Daar staan ze: laten we zeggen vijftig mannen op een rij, die in te huren zijn voor wat voor klus dan ook. De eigenaar loopt langs de rij. Wie kiest hij uit om voor hem te werken? Even sta ik door mijn eigen vraag met mijn mond vol tanden, maar dan besef ik dat de keus gemakkelijk is. De eigenaar zal de sterkste en gezondste kerels kiezen. Die leveren het meeste werk voor zijn geld. Dus hup, prijs afspreken en ze aan het werk zetten. Maar na een paar uur komt hij erachter dat er meer werk is dan deze sterke kerels kunnen verzetten. Dan gaat hij weer naar de markt. Daar staan nog laten we zeggen dertig mannen. En ook nu is de keus eenvoudig: degenen die er het sterkst uitzien, neemt de eigenaar mee.

En zo gaat het door. De laatste keer dat hij naar de markt gaat om mensen voor hem aan het werk te zetten, staan daar nog laten we zeggen vijf mannen. Het overschot nadat de eigenaar en diverse andere werkgevers eerst de sterkste en gezondste kerels eruit gevist hebben. Scharminkelig, oud, zwak. Geen wonder dat niemand ze wil inhuren. Maar ook zij worden aan het werk gezet en werken een uur in de wijngaard.

Wat ik ineens zie, daar op de markt, de laatste keer dat de eigenaar gaat kijken of er mensen zijn die bereid zijn te werken in zijn wijngaard, is dat iedereen die op de markt staat, ingehuurd wordt. Anders gezegd: iedereen die bereid is, kan een bijdrage leveren. En ieder die in deze wijngaard werkt, werkt naar vermogen. Ben je sterk en krachtig? Mooi, ik heb mensen nodig die de hele dag onder de brandende zon kunnen plukken. Heb je maar weinig energie? Prachtig, ik heb mensen nodig die een uurtje kunnen bijdraaien om het werk te volbrengen. En alles wordt gelijkelijk gewaardeerd.

In het koninkrijk gaat het er niet om hoe indrukwekkend jouw bijdrage is. Hoe groot of duur of bijzonder. De een maakt een megabedrag over aan een goed doel, waardoor er een hele school gebouwd kan worden; de ander schenkt op straat een glimlach aan een onbekende, waardoor de grauwsluier over de dag voor diegene even wordt opgelicht. De eigenaar ziet het allebei als werk in diens wijngaard.

Klein en groot

Bij Matteüs 18:1-4

‘Wie is de grootste in het koninkrijk der hemelen?’ Voor de leerlingen van Jezus een vraag waar veel van afhangt. Bij wijze van antwoord zet Jezus een kind in het midden. ‘Hij die klein durft te zijn zoals dit kind, die is de grootste in het koninkrijk der hemelen!’

Klein en groot. Is het een spelletje dat Jezus hier speelt? Wil hij de leerlingen hier een tik op de vingers geven? ‘Denk maar niet dat je wat voorstelt!’ Nee, dat geloof ik niet. Jezus zegt hier niet tegen de leerlingen en in het verlengde van hen tegen ons dat wij ons klein moeten maken. Onszelf kleiner moeten voordoen dan we zijn, onszelf moeten vernederen en denken: ‘Ik ben het maar’ of: ‘Ik ben het niet waard’. Nee, zo versta ik het niet. Je hoeft jezelf niet kleiner voor te doen dan je bent. Maar hij wil wél zeggen dat je jezelf niet groter moet voordoen dan je bent. Wat moet je dan wel doen? Dat wat er tussenin zit: je eigen plek innemen. Aan je roeping beantwoorden. Zijn wie je bent.

De vraag van de leerlingen kijkt naar buiten. In vergelijking met anderen, wie is er dan de grootste, het meeste waard? Degene die zich kleiner voordoet dan hij is, doet in wezen hetzelfde. Jezus zet je daarentegen op je eigen plek. Zorg maar dat je dáár doet wat je geroepen wordt te doen. Doe binnen jouw bereik, op je eigen plek, dat wat je doet met zoveel mogelijk liefde en toewijding. Vraag je bij wat je doet niet af: word ik er beter, groter van? Maar: wat kan ik hier toevoegen?

Het gaat er niet om jezelf kleiner voor te doen dan je bent. Het gaat er niet om jezelf groter voor te doen dan je bent. Het gaat erom: kan ik hier, op mijn plek op deze aarde, doen wat er van me gevraagd wordt – en met hoeveel liefde en aandacht? Kan ik liefde geven aan degenen die op mijn pad komen? Kan ik op mijn eigen plek mij geven aan een ander, aan de gemeenschap? Niet om jezelf kwijt te raken, maar om steeds meer jezelf te worden.