Jezelf verstoppen

Bij Matteüs 25:14-30

Een man gaat op reis. Voordat hij vertrekt, geeft hij al het geld dat hij bezit aan zijn drie dienaren in beheer. De ene krijgt iets meer dan de helft, de tweede een kwart en de derde een achtste. De eerste twee drijven handel en verdubbelen het bedrag dat ze in beheer hebben gekregen. Bij terugkomst prijst hun meester ze. De derde dienaar verstopt het geld van zijn heer; hij begraaft het. Als hij het bij terugkomst aan zijn meester overhandigt, wordt hij uitgescholden voor slechte, laffe dienaar. Het geld wordt hem afgenomen en in beheer gegeven aan de eerste dienaar. De arme donder wordt eruit gegooid.

Oeh, wat heb ik altijd moeite gehad met deze gelijkenis. Ik had medelijden met die laatste dienaar, want ik begrijp hem best. Je wilt niet het risico lopen dat je dat wat je is toevertrouwd verspeelt of kwijtraakt. Het is toch helemaal niet zeker dat, als je gaat handelen met wat je in handen hebt, je het zult vermeerderen? Verlies lijden bestaat tenslotte ook! En dan nog: het is toch helemaal niet erg dat hij niets met dat geld doet? Hij bewáárt het. Een mens móet al zoveel in zijn leven; nou moeten we óók nog woekeren met wat we ontvangen hebben. Pfff … Ik vond het altijd onrechtvaardig. Die ene dienaar zorgt er op zijn manier goed voor en dan krijgt hij op zijn kop!

Dan droom ik, dat ik van iemand een munt krijg. Ik houd hem tussen duim en wijsvinger vast en bekijk hem goed. Het is een prachtige munt. De volgende ochtend blader ik nieuwsgierig door een droomsymbolenboek. Bij het lemma ‘geld’ lees ik dat munten en papiergeld staan voor psychische energie. Voor levensenergie. En dan lees ik: ‘Het in een droom op de bank zetten van grote sommen geld hoeft niet positief te zijn. Het kan uitgelegd worden als een teken, dat beschikbare energie onbenut wordt opgepot.’ En ineens kijk ik heel anders naar de gelijkenis met die arme dienaar.

De bijbelverhalen hebben wat mij betreft één grote rode draad. Ze laten me zien dat de bedoeling van mijn leven is, dat ik heel word. Dat ik zoveel mogelijk Marga word als maar kan. En dat lees ik niet als een opdracht, maar als een uitnodiging. Er zijn zoveel dingen in mijzelf die ik heb weggestopt, onbewust houd, niet heb ontplooid. Ik ben, vrees ik, hóóp ik!, mijn hele leven bezig te ontdekken wat er allemaal in mij verborgen zit. De bijbelverhalen lees ik als één grote oproep te worden wie ik ben.

Dromen houden mij een spiegel voor. Ze laten me zien welke krachten, mogelijkheden er in mij wonen, die ik me niet bewust ben. In mij huist een nog grotere gevoeligheid, scherpte, helderheid; ik durf het niet te geloven en daarom verberg ik ze in mijn onderbewuste. Ik heb ook lelijke kanten, dingen die ik wegduw omdat ik ze niet kan verenigen met wie ik denk te zijn; ik stop ze weg. Beide, de lichte én de donkere kanten, zijn als onbenutte mogelijkheden en mijn dromen brengen ze voor mij aan het licht. Zou ik ze durven aanspreken en leren ze steeds meer en op een gepaste manier aan te wenden, dan werd ik steeds meer wie ik van binnen ben, dan werd ik steeds heler. Zoveel mogelijk Marga als maar kan.

De gelijkenis met die drie dienaren vertelt me niet dat het moreel slecht is om je mogelijkheden niet te benutten. Het verhaal geeft me geen schop onder mijn kont: ‘Hup, aan het werk jij! Je moet je talenten benutten. Luilak!’ Nee, het is het verhaal te doen om mijn spirituele gezondheid, mijn innerlijke heelheid. Het gúnt me dat ik alles in mijzelf kan aanboren op het moment dat het van pas komt. Dat ik niets meer te verbergen heb, maar dat alles me ter beschikking staat. En dat ik alles wat ik eerder verborg, óók de donkere kanten, kan zien als krachten die ik graag ontwikkel, opdat ze ten dienste kunnen staan van wat ik op dit moment geroepen word te doen.

Van wie ben je er eentje?

Marcus 5:21-43

Het dochtertje van Jaïrus is ernstig ziek. Jezus is in town en Jaïrus grijpt zijn kans. Hij vraagt Jezus om mee te komen om zijn dochter te genezen. Onderweg naar het huis van Jaïrus wordt Jezus aangeraakt door een vrouw, in hoop op genezing. Jezus beëindigt de ontmoeting met haar met de woorden: ‘Dochter, je geloof heeft je gered. Ga in vrede en wees genezen van uw kwaal.’ Daarna vervolgt hij zijn weg naar het huis van Jaïrus. Als hij daar aankomt, is zijn dochtertje gestorven. Jezus gaat naar haar toe en wekt haar op met de woorden: ‘Meisje, ik zeg je: sta op!’ Ik doe geen recht aan dit verhaal door het zo samen te vatten, maar voor deze Parelduiker volstaat het.

Een van de dingen waar ik naar kijk als ik moet preken over een tekst, is hoe mensen genoemd worden. In de bijbel is dat altijd veelzeggend en dit verhaal vormt daar geen uitzondering op. Ik kijk naar de twee personen om wie het verhaal draait. Twee vrouwen; een jong meisje en een volwassen vrouw. Het meisje wordt ten tonele gevoerd door haar vader. Hij zegt: ‘Mijn dochtertje ligt op sterven.’ Als Jezus haar opwekt, noemt hij haar ‘meisje’. De vrouw wordt door Marcus geïntroduceerd als ‘vrouw’. Jezus spreekt haar aan met ‘dochter’. Het dochtertje wordt door Jezus meisje genoemd; de vrouw wordt door Jezus dochter genoemd. Dat is niet zomaar. Door Jezus, door God wordt je genoemd bij je diepste naam. Je ware identiteit wordt tot leven geroepen.

Het dochtertje van Jaïrus wordt niet meer bestempeld als ‘dochter-van’. Zij is twaalf jaar oud, de leeftijd dat je in Israël volwassen wordt. Zij wordt geroepen om voortaan zichzelf niet meer te beschouwen als dochter-van, maar op eigen benen te staan. Letterlijk en figuurlijk. Zij hoeft haar identiteit niet meer te vinden in het feit dat ze kind van haar vader is. Nee, ze mag zichzelf als zelfstandig gaan ervaren. Natuurlijk niet lós van andere mensen, maar ze is van zichzelf.

De vrouw is ooit ook dochter-van geweest, maar is al jaren de volwassen versie van dat op eigen benen staande meisje. En zíj wordt door Jezus juist ‘dochter’ genoemd. Zij wordt aangesproken op haar dochter-zijn. De crux is natuurlijk dat Jézus haar ‘dochter’ noemt. Hij spreekt haar aan op haar kind-van-God-zijn.

Dit verhaal gaat niet alleen over die twee individuen in het jaar dertig in Israël. Het gaat ook over ons. Het schetst ons levensverhaal. We ervaren onszelf eerst als kind van die-en-die, van je ouders. Het hoort bij volwassen worden om je van hen los te maken; anders kun je niet op eigen benen staan. Je moet jezelf dus gaan ervaren als ‘meisje’ in plaats van ‘dochter van’ (en dit geldt natuurlijk net zo goed voor mannen). Meisjes groeien op tot vrouwen. Maar je leven is daar mee niet ‘af’, niet compleet. Ergens, ooit word je geroepen om ook de volgende stap te maken: jezelf te ervaren als dochter, kind van God. Als in essentie spiritueel of goddelijk of geestelijk, vorm aannemend in jouw lichaam, in jouw bestaan. Als voortkomend uit en teruglevend naar het Licht, de Liefde, het Leven. Om als vrouw jezelf weer te ervaren als dochter, maar nu van de Ene.

Je verre naaste

Bij Matteüs 22:39

Op zoek naar een geschikt lied voor een kerkdienst blader ik door het liedboek. Mijn oog valt op ‘O grote God die liefde zijt’. O ja, dat zong ik vroeger graag, waarschijnlijk vooral vanwege de tot zwijmelen aanzettende melodie. Ik lees het lied nog eens door en blijf haken in het tweede couplet. ‘Laat mij getrouw de weg begaan tot allen die ons verre staan.’ Wie zijn dat, mensen die mij verre staan? Vroeger dacht ik daar meteen aan mensen in arme landen, die onder de hete zon de droge grond bewerken.

Tja, wie zijn dat, mensen die mij verre staan? In de loop der jaren heb ik leren zien dat daar niet de kindertjes in Afrika worden bedoeld, niet de vluchtelingen in kampen in Sudan, niet de arme donders in Delhi en Singapore. Nou ja, die natuurlijk óók. Maar daarnaast heb ik een ander beeld gekregen van mensen die mij verre staan. Dat zijn mensen in mijn eigen omgeving die ik liever op een afstand houd. Die ene collega, die zo ont-zet-tend lang-zaam is. Die kennis, die zo verongelijkt kan reageren. Ik voel nú al mijn ongeduld en ongemak; ik houd die mensen dus liever verre van me. O, en mensen die mij het gevoel geven dat ik belachelijk ben, dat ik de dingen niet handig doe of niet goed zie. Die ook. En juist naar hen moet ik getrouw de weg begaan? Ik vermoed dat er nog heel wat water door de Schelde zal stromen voordat ik zover ben.

Wie zijn dat, mensen die mij verre staan? Ik ben het zelf. Ik ben zelf van mijzelf vervreemd. Van delen van mijzelf. Er zijn genoeg dingen in mij die ik liever niet zie. Die niet goed passen bij het beeld dat ik van mijzelf heb of wil hebben. Ik ben snel en intelligent, dus niet traag en dom. Ik ben tevreden, dus voel ik me niet tekortgedaan. Ik veroorzaak geen ongemakkelijke gevoelens bij anderen, dus ik word niet boos. Ik vervreemd mezelf dus van mijn eigen traagheid en domheid, van mijn ontevredenheid en woede. Die houd ik alle verre van me.

Martin Walton, oud-hoogleraar geestelijke verzorging, geeft een alternatieve lezing van het grote gebod: heb je naaste lief als jezelf. ‘Hebt uw naaste lief, die is als u. Hebt de vreemdeling lief, die is als uw naaste. Hebt uw vijand lief, die is als de vreemdeling in uzelf. Hebt uzelf lief, die is als uw vriend.’ Intrigerend! ‘Hebt uw vijand lief, want die is als de vreemdeling in uzelf.’ Dat is het precies! Dat in mij dat ik als ‘vreemd’ bestempel, als ‘niet van mij’ … Dat wat in mij is, maar wat ik verre van mijzelf houd … Dat wat in mij is, maar wat ik liever niet zie … Als dat zichtbaar wordt in anderen, maak ik van hén iemand om verre van te blijven, een ‘vijand’. En als ik getrouw de weg bega naar mijn eigen domheid en traagheid, mijn woede en ontevredenheid … Als ik die integreer in mijzelf en zo heel word, dan hoef ik die ander ook niet meer op afstand te houden, hoeft die geen vijand meer te zijn en kan ik in één moeite door getrouw de weg tot die ander begaan. Hmmm … Er zal inderdaad nog heel wat water door de Schelde stromen voordat ik zover ben, maar een eerste stap zetten kan altijd.

Hier ben ik

Bij Genesis 22:1

Een van de mooiste woorden uit de bijbel vind ik Hineni – Hebreeuws voor: Zie, ik. Of, als je het begrijpelijker wilt zeggen: Hier ben ik. Het is het antwoord dat een mens geeft als God hem roept. Denk aan Abraham, Mozes, Samuël. God roept hen met naam en toenaam en hun antwoord is: ‘Hineni. Hier ben ik.’ Een antwoord dat zoveel meer zegt dan alleen een plaatsbepaling. Het zegt: ik heb U gehoord en ik wil antwoord geven. Ik stel me open. Ik maak me leeg; ik ben beschikbaar. Uw wil geschiede, en ik geef mijzelf als instrument in uw handen. Mij geschiede naar uw woord.

Het is ook een prachtig woord om in meditatie te gebruiken. Als je gedachten je meevoeren of dat wat je hoort je naar buiten trekt of je gevoelens met je aan de haal gaan – om dan terug te keren naar deze woorden. ‘Hier ben ik.’ Om allereerst jezelf weer even terug te brengen naar deze plek, naar dit moment, naar hier en nu. Maar ook om jezelf open te stellen, beschikbaar te stellen, uit handen te geven. Je krijgt vanzelf een verwachtingsvolle, aandachtige houding. Je wordt nieuwsgierig naar wat komen gaat. Je bent alert en open. Ontvankelijk voor de meest subtiele veranderingen in je en om je heen. ‘Hier ben ik.’

Het begin van de reis die geestelijke weg heet is dat je geroepen wordt. En elke stap op deze weg begint ermee dat je geroepen wordt, elke dag opnieuw. Je voelt een verlangen om op weg te gaan, verder te gaan, dieper te gaan. De lokroep van God. Hij verleidt je om dichterbij te komen, hij nodigt je uit, hij vraagt je ten dans. Durf je die uitnodiging aan te nemen? Zonder vooraf te weten wat voor dans het zal zijn waarin God je meeneemt? Zonder te weten waarheen je nu weer geleid wordt? Durf jij het te zeggen, elke dag opnieuw? Hineni – Hier ben ik!