Parelduiken in de bijbel

Smoesjes (2)

Bij Lukas 14:16 e.v.

Verder waar ik vorige keer gestopt ben. De genodigden voor een gastmaal zeggen één voor één af. Nummer één heeft net een stuk land gekocht, nummer twee vijf span ossen en nummer drie is pas getrouwd. Nooit begrepen waarom dat laatste een reden is om niet op een uitnodiging in te gaan, maar Meester Eckhart schrijft er iets over wat mij een opening gaf.

Een relatie veronderstelt twee polen. De ene mens en de andere mens. Twee mensen zijn nodig voor een huwelijk. Dit is een parallel voor de verhouding die je hebt met God. Hoe graag je je ook zou verbinden met God – als je zo over jou en God denkt, schep je afstand. Je creëert een tweeheid. Als je een relatie kunt hebben met God, is God blijkbaar God buiten je, boven je. En zo maak je van een oorspronkelijke eenheid, schrijft Eckhart, een tweedeling. Een God met wie je een relatie kunt hebben, moet onderscheiden zijn van jou. Terwijl Eckhart juist de nadruk legt op terugkeer naar de oorspronkelijke staat van eenheid in God.

Die eenheid is onmogelijk als je bijvoorbeeld beelden hebt van God. Een beeld schept afstand. Bemiddelt. Terwijl onbemiddeld samenzijn van jouw ziel met God je oorspronkelijke toestand is. Met Godsbeelden maak je van God en jezelf niet één, maar twee. Met God samenvallen kan alleen als alle beelden van God uit je ziel weg zijn.

Onderscheid tussen jou en God. Onderscheid tussen jou en een medemens. Het is een algemeen aangenomen werkelijkheid in deze wereld, maar Eckhart opent mijn ogen voor de onderliggende eenheid. God is in alles en alles is in God. Als je zó naar het leven kijkt, hoef je niet anders dan in die Liefde te zijn en alles wat je van daaruit doet, is goed.

God is in alles en alles is in God. God is één en in God is alles één. Het zijn raadselachtige zinnen uit de mystiek. Maar wat een geluk als die laag zich stukje bij beetje opent!

Smoesjes (1)

Bij Lukas 14:16 e.v.

Wellicht kent u het verhaal. Iemand wil een groot feestmaal geven en nodigt tal van gasten uit. Op de dag zelf stuurt hij zijn dienaar naar de genodigden om hen te zeggen dat alles klaar staat en om ze nogmaals uit te nodigen. Maar de een na de ander heeft een excuus. Ik heb een stuk land gekocht! En ik vijf span ossen! Ik ben pas getrouwd! Jammer, we kunnen niet komen.

In een van zijn preken legt Meester Eckhart dit verhaal op geheel eigen wijze uit. Zijn uitleg zette mij weer aan het denken. Allereerst: de gastheer. Iemand, heet hij in het verhaal. De grote Naamloze. God. God die ons onafgebroken uitnodigt, naar ons zoekt en naar ons vraagt. Maar wij verontschuldigen ons en komen niet.

Eerste smoes: ‘Ik heb net een akker gekocht, die ik beslist moet gaan bekijken.’ Een akker, een stuk land, een stukje aarde. Zojuist tot eigendom gemaakt. Deze mens heeft zich net weer een beetje meer gehecht aan de aarde, aan het aardse. Ik heb het al eerder geschreven en doe het nu weer: hoe meer je gehecht bent aan het aardse, hoe verder je af bent van je eigenlijke doel, namelijk worden wie je bent. Al het aardse is ballast op de weg naar binnen, op de weg naar heelwording, op de weg naar God.

Tweede smoes: ‘Ik heb vijf span ossen gekocht en ik ga ze keuren.’ Vijf span. Eckhart zegt: die vijf span ossen, dat zijn de vijf zintuigen. Deze mens vertrouwt alleen op de vijf zintuigen. Hier kan ik eindeloos over doordenken. Eén: de zintuigen zijn naar buiten gericht. De zintuigen trekken je ziel naar de uiterlijke wereld. En in de uiterlijke wereld is er geen eenheid, maar veelheid. Geen concentratie, maar fragmentatie. Geen gerichtheid, maar verstrooiing. Twee: de zintuigen zorgen voor beelden in je hoofd – en dat geldt niet enkel voor de ogen. En beelden versluieren. Ook dit heb ik al eerder geschreven: een beeld van God hebben zit eerder in de weg dan dat het je helpt óp je weg naar God. Drie: de mens die zich verlaat op zijn zintuigen, kijkt aan een heleboel voorbij. Alleen de reële (!), concrete wereld telt. Maar hoe compleet is jouw beeld van de werkelijkheid als je alleen dáárnaar kijkt?

Genoeg voor nu. Volgende keer smoes nummer drie.

Los van het stof

Bij Psalm 119:25

‘Mijn ziel komt niet los van het stof; geef Gij, naar uw woord, mij nieuw leven.’ Zomaar een vers uit Psalm 119. Zomaar? Nee, ik zong deze woorden samen met de monniken in het klooster in Huissen, toen ik er eind vorig jaar een paar dagen verbleef. De woorden kwamen binnen; ik had meteen kippenvel.

‘Mijn ziel komt niet los van het stof.’ Hier spreekt een verlangen dat ik herken. Nee, dat is nog te zwak uitgedrukt. Hier spreekt mijn verlangen. Het zijn oude woorden, van eeuwen her, maar ik herken ze als de mijne. Mijn ziel wil los raken, vrij zijn. Mijn ziel wil in een toestand van gewichtloosheid raken, zou ik bijna zeggen. Zij wil zich onbekommerd overgeven aan en zich verenigen met God. Maar zoveel dingen waaraan ik gehecht ben, houden haar vast. Materiële zaken vanzelfsprekend, maar ook andere dingen. Mijn plannen, mijn ideeën, mijn meningen, mijn overtuigingen – alles waaraan ik me vastklamp uit angst iets te verliezen, houdt me tegen om vrij te zijn.

Ik kan dat tamelijk letterlijk voor me zien, dat gehecht zijn. ‘Mijn ziel kleeft aan het stof’, staat er eigenlijk. Alsof je door een moeras loopt en bij elke stap moeite moet doen om je voet los te krijgen uit de modder. De aarde als een grote magneet, die je naar beneden trekt. Maar mijn ziel voelt ook de trekkracht van God. Iets in mij wil zich verenigen met dat grote Zijnde, waarvan ik een splinter in mij draag. Tussen die twee krachten beweegt zich mijn bestaan.

Angst weerhoudt me ervan me over te geven. Liever voel ik de zekerheid van dat zompige moeras, dan dat ik de drempel overga naar die onbekende leegte. Want ik voel wel dat verlangen, die trekkracht, maar de stap daarnaartoe is zo groot! De psalmist kent deze worsteling ook. En ook hij kan het niet alleen. ’Geef Gij, naar uw woord, mij nieuw leven.’ Strek uw hand naar mij uit en help mij over de drempel naar dat nieuwe leven waarnaar mijn ziel zo verlangt.

Een wacht voor mijn mond

Bij Psalm 141:3

Bedachtzaamheid is niet mijn sterkste kant. Jarenlang oordeelde ik daarom hard over mezelf. Als ik zag dat een ander geraakt werd door wat ik zei, sprak ik mezelf inwendig beschuldigend toe. ‘Kun je je mond niet houden!’ En ik zuchtte over mijn hardleersheid.

Had ik Psalm 141 maar eerder ontdekt. ‘Zet een wacht voor mijn mond, Heer, een post voor de deur van mijn lippen.’ Had ik dat voor elk gesprek gepreveld, dan had ik mezelf en anderen veel verwarring bespaard. Een wachter voor je mond, die, voordat een woord daadwerkelijk gesproken wordt, wikt en weegt om te zien of het inderdaad gesproken moet worden of niet. Een uitwendige beoordelaar, die overziet wat de gevolgen van het spreken zijn en die je behoedt voor uitglijders. Wat had ik daar een behoefte aan.

Inmiddels heb ik geleerd dat er ook een andere kant aan mijn flapuiterigheid zit. Ja, een gesprekspartner raakt uit zijn comfortzone. Dat geeft allerlei ongemakkelijke gevoelens – ook bij mij. Verwarring. Maar die kan ook iets heilzaams brengen. De boel wordt opgeschud, er komt iets in beweging. Er ontstaat ruimte voor een nieuw perspectief. En dat kan helend zijn.

De crux zit hem in de intentie waarmee ik de woorden uitspreek. Waar komen mijn woorden vandaan? Vanuit een verlangen dat de ander struikelt en valt, beseft dat ik gelijk heb of mijn intellectuele overmacht onderkent? Wil ik de ander de mond snoeren, aftroeven, de baas zijn? Of misschien ben ik wel bang voor een pijnlijke stilte, voel ik een spanning die ik niet durf te laten bestaan. Het zijn allemaal aanleidingen om te spreken. Maar dat spreken is verre van heilzaam.

Ik ben niet zo van de goede voornemens, maar een wacht voor mijn mond lijkt me wel wat. Niet een die erop is gericht nare gevoelens te voorkomen. Nee, hij hoeft alleen te kijken of mijn intentie zuiver is. Als dat zo is, vertrouw ik erop dat als mijn woorden verwarring veroorzaken, die tot zegen zal zijn.