Uw wil geschiede

Bij Matteüs 6:10

‘Uw wil geschiede.’ Ik bid het in de kerk vaak op de automatische piloot mee. Maar als je erover gaat nadenken, betekent het nogal wat. Úw wil geschiede. En niet de mijne. Het zijn slechts drie woorden, maar oef, wat een slecht verteerbare boodschap voor een mondige, ontwikkelde en eigenwijze 21ste-eeuwer!

Maar, in alle onrust van mijn leven, hoe weet ik wat mijn wil is en wat de wil van God is? Hoe moet ik onderscheiden wat ik wél kan willen, omdat het in lijn staat met de wil van God, en wat ik los moet laten? Over zeven eeuwen heen geeft de mysticus Meester Eckhart mij een antwoord. Je hebt zelf een meetinstrument om dat onderscheid te maken, schrijft hij. En dat is je gevoel van innerlijke vrede. Als je iets wílt, ben je blijkbaar niet in vrede met hoe je leven is. Je wilt het anders dan het gaat. Vrede heb je alleen, als je leven loopt zoals jij wilt. Of nee, omgekeerd: vrede heb je alleen, als jij wilt dat je leven loopt zoals het loopt. ‘Onvrede in jezelf ontstaat altijd uit eigenwilligheid’, schrijft hij. ‘Of je dat nu merkt of niet.’

Hij heeft een punt. Innerlijke vrede is niet mogelijk als je iets wílt, als je met ontevreden gevoelens je ogen richt op dat wat (nog) niet is of nooit geweest is. Of, positief gesteld: voorwaarde voor innerlijke vrede is dat je kunt ontvangen wat zich hier en nu aandient.

Bedoelt Eckhart met ‘de wil van God’ dat God macht heeft over ons leven en tot in de kleinste details bepaalt wat er gebeurt? Nee. Hij laat zien: waar onze wil is, kan God niet zijn. En Eckhart moedigt ons aan om onze wil op te geven en zo in onszelf ruimte te maken om vervuld te worden van en door God. Hij bedoelt: als je leeft in en met en bij God, kan er geen onvrede zijn, want in God is zuiver vrede. Als je wil voelt, en dus onvrede, dan ben je blijkbaar niet helemaal in en bij en met God.

Het is een waagstuk! Maar vooruit, als eerste stap bid ik: God, geef mij de wil om het naar Uw wil te willen.

Aan het licht komen

Bij Lukas 15:8

De evangelist Lukas vertelt drie gelijkenissen achter elkaar over verloren zijn. De middelste is verpakt als een vraag: ‘En als een vrouw tien drachmen heeft en er één verliest, steekt ze toch de lamp aan, veegt het hele huis schoon en zoekt ze alles af tot ze het muntstuk gevonden heeft?’ Onder de kast, achter de bank – overal zoekt ze om dat ene muntje te vinden. Als ze het vindt, is het feest, want dan is de boel weer compleet.

Niet alleen in huis (en als moeder van twee kinderen weet ik daar alles van), maar ook in jezelf kan van alles verloren raken. Verborgen in het duister. Weggestopt. Herinneringen, pijn, verdriet, afgunst, woede, wrok – alles wat je liever niet ziet van jezelf, krijgt een plekje in de verdwijnkast. Sleutel omdraaien en je hebt er geen last meer van.

Sommige dingen zitten zo goed weggestopt, dat ze inderdaad verloren lijken. Verdwenen in de krochten van je ziel. Dat kan een hele opluchting lijken, want als iets weggestopt is, hoef je het niet onder ogen te zien. Maar als een deel van een mens verloren is, is de hele mens verloren. Als een deel van jou er niet mag zijn, als een deel van jou het daglicht niet kan verdragen, dan kun jij jezelf niet als een geheel ervaren. Dan verlies jij je heelheid, je eenheid.

De vrouw in de gelijkenis ontsteekt haar lamp en zoekt overal waar ze maar zoeken kan om te vinden wat verloren is. Ze viert feest als haar bezit weer compleet is.

Niets van wat een mens wegstopt, verdwijnt echt. Het blijft bestaan, maar in het verborgene, in het donker. En hoe meer dingen je verstopt in de duisternis van je ziel, hoe minder je zicht hebt op het Licht in jezelf. Al die rommel, al dat stof, al die kleine brokjes – samen vormen ze een blokkade, een muur, om het binnenste van je ziel heen, om die plek, waar God in jou is.

Niets van wat een mens wegstopt in zijn ziel, verdwijnt echt. Al die verstopte dingen blijven om aandacht vragen. Alles wat er is aan pijn, verdriet en gevoelens die je liever niet hebt, wil gezocht, gevonden en gezien worden. Aan het licht komen. Als dat gebeurt, wordt een mens, stukje bij beetje, weer heel. Als dat gebeurt, komt er steeds meer ruimte voor het Licht in jou.

Op je eigen tijd

Bij Psalm 1:3

Een studiegenote mailde. Ze had een vraag en liep al een tijdje rond met de gedachte mij erover te bellen, omdat ze vermoedde dat ik haar kon helpen. Ik schoot recht overeind en had de hoorn al in mijn hand, toen iets me wakker riep. Wacht – als ik haar nu bel, klopt dat dan? Ondersteun ik haar proces of zit in het in de weg? Ik besloot het laatste en belde haar niet.

Psalm 1 verwoordt het prachtig. De mens die vreugde vindt in de wet van de Eeuwige, wordt daar vergeleken met een boom aan stromend water. ‘Hij geeft zijn vrucht op zijn tijd.’ Als ik het niet zo lelijk zou vinden, zou ik hier tweemaal ‘zijn’ met vette hoofdletters typen. Zíjn vrucht op zíjn tijd. Ieder mens draagt vrucht naar zijn eigen aard en op zijn eigen tijd – ik kan niet voor mijn studiegenote bepalen wat haar vrucht is. En vooral: ik kan niet voor haar bepalen wat het goede moment is voor haar vraag, voor deze stap in haar proces van groei.

Stel je voor dát ik haar gebeld had. Dan had ik, om het zo te zeggen, haar werk gedaan. Zíj moet de volgende stap zetten op haar weg, niet ik. Als ik haar had gebeld, waren we allebei niet meer heel geweest. Een stukje van mij had haar werk gedaan. Een stukje van mij was zogezegd háár geworden. Ik was niet meer heel gebleven, een eenheid, want een stukje van mij was op háár plaats. En zij was niet heel gebleven, want een stukje van haar was vervangen door een stukje van mij.

Iedereen gaat zijn of haar eigen weg door het leven. Soms liggen er op die weg drempels. Het is dan blijkbaar de roeping van déze mens om over déze drempel te stappen. Op zijn eigen manier. Op zijn eigen tijd. Alles wat ík doe, verstoort dat proces van ‘de weg gaan’. Want de weg van deze vrouw, de weg van elk mens, is een weg van God met een mens. Als ik haar had gebeld, had ik haar stap genomen, en had ik me ertussen gewerkt – tussen haar en God. En dat kan nooit heilzaam zijn.

Ik moet niet háár werk doen. Zij moet haar eigen werk doen en ik het mijne. En het mijne is nu: bij haar blijven, maar rustig achterovergeleund, en toekijken hoe Gods liefde haar werk met haar doet. Zodat zij haar vrucht kan dragen op haar tijd.

Haat en liefde

Bij Lukas 14:26

‘Wie niet breekt met zijn vader en moeder, vrouw en kinderen, broers en zussen, kan mijn leerling niet zijn’, zegt Jezus tegen een menigte mensen die hem volgt. En dit is nog de ‘vriendelijke’ Nieuwe Bijbelvertaling. In de ‘oude’ vertaling van het NBG (1951) staat: ‘Wie niet haat zijn vader en moeder’ et cetera. Dat is nogal kras! Ik moest hier laatst over preken en aanvankelijk deinsde ik ervoor terug. Je ouders haten klinkt nou niet bepaald als een christelijke boodschap. Toch gaat het Jezus hier alleen om de liefde.

De liefde van God voor ons en in ons – het gaat Jezus erom dat we díe leren zien. Maar die liefde is onvergelijkbaar met de liefde die wij voelen voor onze ouders, onze partner, voor andere mensen. Die menselijke liefde is niet de weg tot het leren kennen van de goddelijke liefde. Als je de liefde tussen mensen als beeld gebruikt voor de liefde van God, dan leer je de goddelijke liefde niet zien. Het beeld van die menselijke liefde schuift als het ware vóór die goddelijke liefde en blokkeert zo je zicht daarop. Daarom roept Jezus op te breken met je familie. Breek het beeld van menselijke liefde af, zegt hij, en maak zo ruimte om de liefde van God voor jou en in jou te ontdekken.

Om te weten wát je precies moet ‘afbreken’, moet je eerst goed zien hoe die menselijke liefde er uitziet. Ik doe een (ongetwijfeld onvolledige) gooi, gebaseerd op mijn eigen kennis en ervaring.

De liefde tussen mensen onderling stroomt altijd van de ene mens naar de andere. Er zijn twee ‘polen’, waartussen die liefde meer of minder stroomt. Deze liefde is altijd gehecht aan een persoon. Menselijke liefde is, zogezegd, persoonlijk.

De liefde tussen mensen onderling zoekt altijd naar een balans in geven en ontvangen. Als de ene partij veel meer geeft dan de andere, of als de ene partij niet onder ogen wil zien wat de andere partij hem geeft, dan ontstaat er scheefgroei in de relatie en stroomt de liefde niet meer zo lekker.

Veel liefde tussen mensen onderling heeft een oorzaak, een reden. De liefde van de ene mens naar de andere stroomt opdat, omdat of zolang de ander hém iets geeft of iets voor hem betekent. Of, anders gezegd: de liefde tussen mensen stroomt meer of minder, afhankelijk van wat de andere partij doet of laat.

De liefde tussen mensen onderling is uitputtelijk. Elke relatie is gebaseerd op een heen en weer. Als er nooit, maar dan ook nooit iets van de andere kant komt, dan loop je leeg en verdwijnt de liefde – in ieder geval voorlopig.

‘Breek met je familie’, zegt Jezus. Hij bedoelt: breek het beeld van menselijke liefde af om zicht te krijgen op de liefde van God. Hoe zou die goddelijke liefde er dan uit kunnen zien? Met het beeld van menselijke liefde in ons achterhoofd: Gods liefde is onpersoonlijk, is niet gehecht aan het resultaat van het geven van zichzelf, stroomt zonder ‘waarom’ en is onuitputtelijk. De liefde van God is geen liefde die stroomt van a naar b. De liefde van God, God zelf, vult ogenblikkelijk alle ruimte die er te vullen is. Zodra zij ergens, bijvoorbeeld in de ziel van een mens, een leegte tegenkomt, vult zij die meteen met haar stralende, tintelende aanwezigheid. Zij breidt zich uit waar zij zich kan uitbreiden, zij is waar ze kan zijn. En voor zover een ziel gevuld is met deze liefde, is zij kind van God.

Hoe meer je de liefde, die God is, in jezelf ontdekt, hoe meer je deze liefde in een ander leert zien. Hoe meer je deze liefde uitstraalt, hoe meer je anderen uitnodigt om hetzelfde te doen. En hoe meer je deze liefde in anderen herkent, hoe meer je hen herkent als broeder en zuster, als mede-kind van God. In God is iederéén familie.