De eerste en de laatste

Bij Marcus 9:35

De leerlingen bespreken onder elkaar wie van hen de grootste is. Jezus antwoordt op deze discussie: ‘Wie de eerste wil zijn, zal van allen de laatste zijn en van allen de dienaar.’ Ik heb dit soort uitspraken van Jezus altijd verstaan als een voorspelling. Wacht maar, lijkt hij te zeggen, wacht maar tot het Koninkrijk is aangebroken. Dan zul je zien dat degenen die dachten de eersten te zijn, de laatsten worden. Alsof hij waarschuwt. ‘Pas op hoor, als God ziet dat jij probeert de eerste te zijn, dan zet hij je voor straf achteraan.’

Mij bekruipt het gevoel, dat Jezus hier niet iets beschrijft dat in de toekomst zal plaatsvinden, nee, hij beschrijft de werkelijkheid zoals hij ís, hier en nu, maar dan op een dieper niveau. Of beter: hij bekijkt onze wereld niet vanuit ons perspectief, maar vanuit Gods perspectief.

Als je je vergelijkt met anderen, lever je jezelf aan hen uit. Als je jezelf ervaart als iemand op deze afgegrensde plaats in deze afgegrensde tijd – ten opzichte van die vele, vele anderen die op deze aarde leven, geleefd hebben en zullen leven – dan sluit je jezelf op in een beperking. Je zet jezelf in de gevangenis en ‘de ander’ is je bewaker. Ja, je bent zijn dienaar! Je ontneemt jezelf de ruimte jezelf te ervaren als één met de anderen – die dan geen anderen meer zijn.

Ook verlies je de grote vraag van het leven uit het oog. Die is niet: ‘Welke plek heb ik ten opzichte van die en die?’ Nee, die luidt: ‘Kan ik mijn eigen plek innemen? Niet de plek die mij door mensen of door mezelf is toebedeeld, maar door God. Ben ik zoveel mogelijk diegene die God in mij ziet?’ Wie de eerste wil zijn, zal van allen de laatste zijn en van allen de dienaar. Het tegenovergestelde van wat Jezus zegt is niet: Wie de laatste wil zijn, zal de eerste zijn en van allen de baas. Nee, het omgekeerde is: Wie zijn eigen plek inneemt, is net zo goed dienaar als ieder ander, maar dan niet dienaar van allen, maar van Christus. En dienaar zijn van Christus is iets totaal anders dan dienaar zijn van mensen. Je bent niet uitgeleverd, maar je bent vrij om God te dienen met alles wat je doet en zegt.

Ingewikkeld

Bij Lukas 2:7

Ik zal het u maar eerlijk bekennen: ik heb best moeite met Jezus. Met wat hij betekent, met welke plek hij zou moeten hebben in mijn geloofsleven. Over de plek van God ben ik onbekommerd. Maar Jezus? Ik weet het niet.

Nu ben ik in de loop van mijn leven ook behoorlijk het zicht kwijtgeraakt op wie ik diep van binnen ervaar dat hij is. Hij is vooral geworden wie ik van anderen moet vinden dat hij is. Als ik aan Jezus denk, hoor ik de stem van een studiegenote, die ontsteld reageerde toen ik opbiechtte dat ik niet zo goed wist wat ik met het verzoenend bloed aan moest. ‘Maar dat is de kern van wat je toekomstige gemeenteleden geloven!’ Die ene zin uit dat ene boek komt boven – dat Christus het centrum van je geloof zou moeten zijn, omdat je anders geen christen bent. En al die min of meer terloopse opmerkingen in preken, die ervan uitgaan dat iedereen zus en zo naar Jezus kijkt. Alsof dat een uitgemaakte zaak is en ik tekortschiet omdat ik het niet zo goed weet.

Eén enkele zin in het kerstverhaal troost me en helpt me op weg. ‘Zij baarde haar eerstgeboren zoon en wikkelde hem in doeken en legde hem in een kribbe.’ Zij wikkelde hem in doeken! Hier gaat het natuurlijk over de jonge moeder Maria, die het kind bij gebrek aan rompertjes (oké: naar gewoonte van die tijd) in doeken inpakte, hem inbakerde. Maar het beeld is veelzeggend. De pasgeborene wordt omhuld. Verhuld. En dat is precies wat er speelt. Want Jezus is in de loop der tijd zó goed ingepakt, dat ik niet meer weet met wie ik van doen heb. Hij is ingepakt in de woorden en meningen en beelden van anderen. Maar daarin wordt hij voor mij meer en meer onzichtbaar.

Jezus is voor mij een letterlijk ingewikkelde kwestie geworden. Hij is verstopt achter alle beelden die van buitenaf op hem zijn geplakt. Mijn uitdaging: Jezus ont-wikkelen. Laag voor laag de beelden en woorden van anderen van hem afpellen. Ik zoek hem ‘naakt en onverhuld’, zoals Meester Eckhart dat zegt. Inderdaad: ik zoek het kerstkind, de pasgeborene.

Najaarsschoonmaak

Bij Jesaja 40:3

De laatste weken word ik gedreven door een milde opruimwoede. Ik werk de fotoboeken van de kinderen bij. Ik onderwerp de boekenkast aan een strenge selectie. Tussendoor blader ik stapels supermarktmagazines door, knip recepten die ik wil bewaren uit en gooi de tijdschriften bij het oud papier. En van oude opdrachten en interviews kunnen de verslagen en aantekeningen best weg. Heerlijk.

Heerlijk, ja. Maar het verbaast me ook. Wat is het ineens dat al het overbodige mijn werkkamer uit moet, het huis uit moet? Was er een kritische grens bereikt en reageer ik daarop? Aan de tijd van het jaar zal het niet liggen – opruimen is meer iets van het voorjaar.

Toch klopt het. ‘Baan voor de Heer een weg door de woestijn, effen in de wildernis een pad voor onze God’, schrijft Jesaja. Een tekst die in de tijd van advent, de tijd van verwachting zeer op zijn plek is. Ik zie het levendig voor me. Baan een weg, effen een pad – verwijder alle obstakels, zorg dat er de mogelijkheid is om intrede te doen, maak plaats voor de komst van het kerstkind. Maak ruimte, maak ruimte, maak ruimte. Dat is waartoe je hier opgeroepen wordt.

U begrijpt: God zal zich niet laten tegenhouden door een stapel AllerHandes. Maar wel door allerlei ouds, dat ik wil vasthouden, niet weg durf te doen of waar ik me aan gehecht heb. Uitspraken van anderen over mij, die aan me blijven kleven. De verwachtingen die ik van mezelf heb, de beelden van mezelf die ik moet waarmaken. Het voortdurende gevoel dat ik moet bewijzen dat ik de moeite waard ben. Wil ik dat het kerstkind intrede doet in mijn leven, zal ik er ruimte voor moeten maken. Wil ik dat God een serieuze rol speelt in mijn bestaan, dan zal ik tijd en aandacht moeten reserveren. Wil ik voor een tijd een plaats zijn van God, dan moet ik leeg worden van andere dingen.

Advent – tijd voor een inwendige najaarsschoonmaak!

Rekenen

Bij Matteüs 20:1-16

Mijn jongste is goed in rekenen. En dat niet alleen – hij vindt het nog leuk ook. Aan de ontbijttafel zit hij voor zijn plezier uit te rekenen hoeveel 9×64 is. Ik ben daar natuurlijk blij mee, maar toch hoop ik dat hij niet altijd en overal maar rekent. Want op bepaalde gebieden in het leven zal hij zijn rekentalent en -liefde moeten thuislaten. Als je iets wilt begrijpen van God, nee, als je iets wilt erváren van God, dan kom je met rekenen niet ver.

Kijk naar het verhaal van de arbeiders in de wijngaard. Het is oogsttijd. Op verschillende momenten van de dag huurt de eigenaar van een wijngaard extra dagloners in. Aan het eind wordt iedereen uitbetaald, degenen die maar een uurtje hebben gewerkt als eerste. Je ziet het voor je geestesoog gebeuren en ik zou het ook doen: degenen die de hele dag hebben gewerkt, gaan rekenen. ‘Als zij voor dat ene uurtje al een denarie ontvangen, wat de baas ons had beloofd voor een hele dag werken – wat zal ík dan straks niet krijgen?’ Maar nee, de teleurstelling is groot. In dit geval is 12×1 denarie nog steeds één denarie. Verongelijkt, verward en onder protest nemen zij het afgesproken loon in ontvangst.

God kan niet rekenen, zou mijn zoon concluderen. Ik weet niet of dat zo is, maar één ding kan ik wel zeggen: Hij dóet het niet. God rekent niet. God is een bron die overvloeit van liefde. Van machteloze, dwaze liefde, die maar vloeit en vloeit en vloeit. Die zichzelf geeft aan allen die op haar weg komen. Die zichzelf schenkt aan wie maar ontvangen wil. Met rekenen heeft dit niets te maken. Met overvloed des te meer.

Van zo’n God is niets te begrijpen als je Hem met je verstand benadert. De enige manier om iets van Hem te bevatten is Hem na te doen. Ons over te geven aan die dwaze, onberekenende liefde en te proberen vanuit die overvloed te leven. Wie weet komen we op die manier dichterbij het mysterie dat God heet.