Parelduiken in de bijbel

Op adelaarsvleugels

Bij Deuteronomium 32:11 en 12

Afgelopen winter ging er een nieuwe wereld voor me open. Die van de droom. Ik onthield ze nooit goed, maar nu drong er zich halverwege de ochtend eentje aan me op. Ik had hem de nacht ervoor gedroomd, hij was zoals te doen gebruikelijk weggezakt, maar hij wilde zich blijkbaar graag laten zien. En verhip, deze droom was de sleutel voor en het sluitstuk van een overweging waarmee ik bezig was. Mijn interesse was gewekt. Wat zouden mijn dromen me nog meer kunnen bieden? Dromen gedijen bij aandacht en inmiddels onthoud ik mijn dromen vaak, schrijf ik ze op en leren ze mij over wat er zich in mijn ziel en daaronder allemaal afspeelt. Echte richtingwijzers. Al moet je wel even moeite doen om de boodschap te ontcijferen, dat moet ik toegeven. Sommige dromen behoeven echter geen enkele uitleg.

In januari zorgen we in het hospice een paar weken voor een oudere dame. Onze eerste ontmoeting is moeizaam. Ik zie haar nog zó voor me. Ze zit in de relaxfauteuil, in pyjama, vestje erover, een dekentje over haar benen. Ze wekt niet de indruk helemaal ‘hier’ te zijn en geeft niet veel meer dan eenlettergrepige antwoorden. Hoe ga ik contact krijgen met deze vrouw, vraag ik me af als ik haar kamer verlaat. Met die vraag had ik me niet hoeven bezighouden, want de volgende keer dat ik haar zie, is ze compleet anders. Blijkbaar was haar mentale afwezigheid van tijdelijke aard.

Het wordt een memorabel bezoek. Mevrouw heeft koorts en wordt in afwachting van de uitslag van de covid-test in isolatie verpleegd, zoals dat heet. Als je haar kamer op gaat, moet dat volledig corona-proof. De verpleegkundige van dienst helpt me in mijn tenue. Blauw schort, latex handschoenen, medisch mondneusmasker en veiligheidsbril. Ik grijns achter het masker. ‘Ben ik nog herkenbaar?’, vraag ik. Mijn collega schudt haar hoofd en we lachen allebei. ‘Ik zou voor de zekerheid jezelf nog maar een keer voorstellen.’ Dat is misschien geen gek idee. Dan loop ik de kamer op.

Mevrouw ligt op bed, deze keer. Ik vertel wie ik ben en ze slaakt een diepe zucht. ‘Ik wil u graag iets vertellen.’ Ik sta versteld. Ik zie een compleet andere vrouw dan een paar dagen geleden! Ik nodig haar uit om haar verhaal te doen. Ze vertelt dat ze, voordat ze naar het hospice kwam, in het ziekenhuis lag. ‘Ik heb een mooi leven achter de rug, heb het heel goed gehad en ben altijd stabiel geweest, maar nu had ik het toch echt moeilijk. Ik wist niet meer waar ik het zoeken moest. Toen heb ik ’s nachts gebeden. ‘God, hélp me! Help me!’ Normaal kan ik prima bidden, maar nu wist ik niet meer te zeggen dan dat.’ Ze kijkt me aan en ik knik. ‘En toen, ’s nachts … Ik droomde.’ Ze slikt. ‘Ik droomde van de adelaarsvleugels.’ De adelaarsvleugels! Beeld voor God als volwassen adelaar, die haar kinderen het nest uit duwt omdat ze moeten leren vliegen. Duikvlucht neemt en onder ze door vliegt om ze op te vangen als het niet lukt. En ze op haar wieken draagt en terugbrengt naar het nest om het later nog eens te proberen. ‘Toen ik wakker werd, was ik een en al rust en vertrouwen.’ Haar ontroering is bijna tastbaar.

Het lied komt spontaan in me op. (Luister het hier.) ‘Die mij droeg op adelaarsvleugels, die mij hebt geworpen in de ruimte. En als ik krijsend viel mij ondervangen met uw wieken en weer opgegooid, totdat ik vliegen kon op eigen kracht.’ En voordat ik het weet, sta ik, compleet onherkenbaar in isolatiepak, aan haar voeteneind te zingen. De tranen biggelen over haar wangen en ze knikt. ‘Ja, dat. Precies dat.’

De volgende keer dat ik binnenloop, hoef ik geen extra maatregelen meer te nemen. De testuitslag was gelukkig negatief. Tot mijn grote verrassing herkent ze me. ‘U hebt voor mij gezongen’, zegt ze. Weer haar ontroering. Ik ga naast haar bed zitten. We zeggen niet veel. Door mijn aanwezigheid is ze terug in haar droom, die haar de innerlijke werkelijkheid laat zien. Het herbeleven ervan doet haar, vermoed ik, vele malen méér goed dan het praten erover. Dus ik zwijg en geniet met haar mee. De keren daarna tref ik haar niet meer wakker. Ze slaapt steeds meer tot ze op een gegeven moment niet meer aanspreekbaar is en uiteindelijk rustig wegglijdt in de dood.

Zoals altijd, stuurt een verpleegkundige me een berichtje van overlijden. Als ik het in mijn mailbox aantref, pak ik mijn boekje erbij. Ik maak van elke ontmoeting die ik met bewoners en hun naasten heb, aantekeningen. Niet alles, maar de belangrijke zaken, namen van mensen die genoemd zijn, grote gebeurtenissen, gevoelens, vragen die bij me opkomen voor een volgend gesprek. De laatste aantekening is altijd de datum van overlijden. Ik schrijf hem op op de bladzijde van deze bewoonster. En: ‘Niet overleden, maar weggedragen op adelaarsvleugels!’

Ik lees nog even terug, van achteren naar voren, om me de ontmoetingen met haar weer te binnen te brengen. O ja, dat gesprek zonder woorden dat we hadden, de laatste keer dat ik haar wakker zag. En de keer ervoor: de droom en het lied. Ik glimlach om mezelf. En dan de keer dáárvoor. Ik was het alweer vergeten, het moeizame eerste bezoek. ‘Niet adequaat. Gedesoriënteerd? Zegt alleen ja/nee. Eigen predikant is geïnformeerd.’ Maar ik heb méér opgeschreven over onze eerste ontmoeting. Tot mijn grote verbazing zie ik dat ik iets heb opgemerkt en opgeschreven en dat ik dat compleet ben vergeten. Het is weggezakt, maar het staat me, nu ik de woorden zie, weer helder voor de geest. En ik ben weer op haar kamer; ik in de bezoekersstoel, zij met het vestje over haar pyjama in de relaxfauteuil, met het dekentje over haar benen. Wat lees ik daar op haar nachthemd, nota bene met glimmerletters? ‘Follow your dreams, they know the way!’

De zon gaat op

Bij Marcus 16:2 en Genesis 32:32

‘Zeer vroeg op de eerste dag van de week komen ze aan bij het graf, bij het opgaan van de zon.’ De eerste woorden van het opstandingverhaal in het evangelie naar Marcus. Je zou er bijna overheen lezen, zo tussen neus en lippen door vermeldt hij het, maar Marcus schrijft het met opzet: bij het opgaan van de zon. Alle vier de evangelisten vertellen het verhaal van de opstanding, maar ieder op eigen wijze. Allen situeren de ontdekking van het open graf helemaal aan het begin van de dag, maar net met een ander accent. ‘Als het nog donker is’, schrijft Johannes. ‘Diep in de morgen’, zegt Lukas. ‘Bij het oplichten van de eerste dag’, vertelt Matteüs.

Marcus is de enige die hier de zon laat opgaan. Dat doet hij natuurlijk niet voor niets. Marcus laat de zon hier opgaan, omdat hij hem aan het begin van het evangelie heeft laten ondergaan. Het hele evangelie speelt zich, zo zou je kunnen zeggen, af in de nacht. In het donker. Dat op zich is al een hele overweging waard, maar dat komt misschien later een keer. Voor nu is dit voldoende: de zon gaat onder aan het begin van het evangelie en op Paasmorgen, aan het einde, gaat hij weer op.

Marcus kent zijn klassiekers. En in zijn geval bedoel ik dan de boeken die wij het Oude Testament noemen. Hij is gepokt en gemazeld in de verhalen van den beginne; de eerste vijf boeken van de bijbel klinken in de synagogen in doorgaande lezing. Elke week een stuk en als Deuteronomium, het vijfde boek, uit is, klinkt in één adem door Genesis 1:1 – het verhaal van de schepping. Dus Marcus heeft in zijn leven herhaaldelijk de verhalen uit Genesis, de verhalen van onder andere de aartsvaders, gehoord. Ook het verhaal van Jakob. En aan dat verhaal wil Marcus ons doen denken op Paasochtend.

Jakob, de hielenlichter, zoals hij bij zijn geboorte wordt genoemd. Hij houdt immers de hiel van zijn oudere tweelingbroer Esau vast. En hij maakt zijn naam waar. Vader Izaäk is oud en blind. Hij voelt dat de dood misschien niet lang op zich laat wachten en wil zijn oudste zoon de zegen geven die bestemd is voor de eerstgeborene. Op instigatie van moeder Rebekka bedriegt Jakob zijn vader door zich voor te doen als Esau. Hij trekt zijn kleren aan, zodat hij naar hem ruikt. Hij doet geitenvel om zijn armen, zodat hij voelt als zijn behaarde broer. En zo komt hij bij Izaäk. ‘Wie ben je, mijn zoon?’, vraagt deze. ‘Ik ben Esau, je eersteling’, zegt Jakob. Izaäk laat zich op het verkeerde been zetten en zegent de jongste met de zegen die bestemd was voor de oudste.

Esau woedend, uiteraard. Jakob vlucht uit lijfsbehoud naar Haran, naar zijn oom Laban. Onderweg slaapt hij in het open veld op de grens, bij de stad Luz, want de zon was ondergegaan. Net zo terloops als Marcus vertelt de schrijver van Genesis het. De zon was ondergegaan. Het wordt dus nacht. Donker. Bij zijn oom woont hij jarenlang en hij groeit uit tot een groot man. Twee vrouwen, twee bijvrouwen, kinderschaar, kuddes, knechten. Dan gaat hij terug naar zijn geboortegrond. In zijn eentje is hij ooit naar Haran gekomen, met een hele stoet vertrekt hij weer, op weg naar het huis van zijn vader, waar hij zijn broer Esau onder ogen zal moeten komen. Bij de grensrivier de Jabbok worstelt hij in de nacht met Iemand. Ze zijn tegen elkaar opgewassen. Als het morgenrood gloort, zegt Iemand: ‘Laat me gaan.’ ‘Ik laat je niet los, tenzij je me zegent!’, antwoordt Jakob. Als je iemand zegent, moet je weten hoe hij heet. Dus vraagt Iemand: ‘Wat is je naam?’ En Jakob zegt: ‘Jakob.’ Daar gebeurt het. ‘Ik ben Jakob!’ Eindelijk, na al die jaren, valt Jakob weer samen met wie hij is. Hele omwegen is hij gegaan. Hij heeft zich voorgedaan als Esau, zich een andere identiteit aangemeten, heeft tijden in den vreemde gewoond en is nu weer terug naar huis aan het gaan. Maar helemaal echt thuiskomen kan pas als hij in alle openheid durft te zijn wie hij is. Ik ben Jakob. Hij draagt zijn eigen naam weer; het is een bevrijding. Lang draagt hij die overigens niet, want hij krijgt van Iemand een nieuwe. ‘Israël zul je heten, vechter met God.’ Nu kan Jakob-Israël Iemand laten gaan. En dán – let op! – dan gaat de zon over hem stralen, net als bij het open graf in Marcus.

Het is net het menselijk bestaan. Jarenlang doen we ons anders voor dan we zijn. We meten ons een persoonlijkheid aan en leven daarnaar. We leven naar de overtuigingen die we over onszelf hebben. Proberen te voldoen aan de verwachtingen waarvan we denken dat anderen die van ons hebben. We proberen het beeld te zijn dat we van onszelf geschapen hebben. Natuurlijk kan ik alles aan! Natuurlijk ben ik altijd vriendelijk en voorkomend! Natuurlijk zorg ik goed voor anderen! Natuurlijk weet ik alles! Daar gaat de zon onder. En zo leven we in de nacht. In het donker van niet helemaal kunnen zijn wie je bent, want je zwakte, je ongeduld, je onwetendheid mogen niet aan het licht komen. Dat is wonen in den vreemde. Overigens kun je daar, net als Jakob, heel groot worden!

Maar op een gegeven moment leidt het leven je terug naar je oorsprong, je geboortegrond, naar huis. Naar daar waar je vandaan komt. En daar komt het op jou aan. Hier helpt jou de in den vreemde gewonnen grootheid niet; hier sta je er alleen voor. Wat zeg jij daar, bij de grensrivier, op de vraag naar wie je bent? Kun je en durf je daar te zeggen: ‘Ik ben wie ik ben’? Kun je en durf je daar de stap te zetten om samen te vallen, werkelijk en helemaal, met wie je ten diepste bent? Dat je je niet meer groter of kleiner of sterker of zwakker hoeft voor te doen dan je bent? Kun je daar van binnenuit gaan leven, en alles wat je aan de binnenkant bent, uitstralen?

Kijk, dát is opstanding. Dat al dat ‘voordoen als’ niet meer hoeft; dat je daarvan bevrijd raakt. Dat het voldoet te zijn wie je bent. Dat je samenvalt met wie je bent. De nieuwe mens staat op en de zon gaat over hem stralen.

De graankorrel

Bij Johannes 12:24

In tijden van lockdown kom je nog eens toe aan dingen die je anders voor je uit blijft schuiven. Ik ben zelfs begonnen aan het opruimen van de schuur. Een klus die veel voldoening brengt. Wat kan er veel weg! Jammer dat ik niet voor alles een goede nieuwe bestemming kan vinden, maar ja, dat zij zo. Behalve voldoenend is het ook confronterend. Wat een mens niet allemaal bewáárt … En waarom? Voor het geval dat, voor ooit, voor stel je voor dat, voor je zult er maar om verlegen zitten. Pfff. Weg ermee.

Dan tref ik op een plank een plastic bakje. Ik houd mijn gezicht afgewend vanwege het stof en trek de deksel eraf. O ja, mijn voorraad zaaigoed. Hier: zonnebloemen. Ik zie het voor me: van de kinderen, op de basisschool nog, meegekregen van de kindernevendienst. Vast met Pasen. Een zakje bloemenzaad dat ik kreeg bij een of andere actie. En zo nog wat zakjes en potjes. Ooit gekregen of in een opwelling gekocht en vervolgens laten verstoffen. Niets mee gedaan en daarna compleet vergeten. Ik zucht nog maar eens diep. Waarom heeft een mens een voorraad zaaigoed? Zaaigoed is niet bedoeld om op voorraad te houden! Het is bedoeld om gezaaid te worden, te ontkiemen, op te groeien, te volgroeien, te bloeien en vrucht te dragen. Ik kijk naar de zakjes en potjes en zie duizend gemiste kansen. Al dat zaad dat niet tot zijn bestemming heeft kunnen komen doordat ik er niets mee deed. En nu is alle kiemkracht verdwenen. Zonde!

En daar zijn woorden van Jezus. ‘Als een graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft het één graankorrel, maar wanneer hij sterft, draagt hij veel vrucht.’ Welja, wrijf het er nog eens in! Ik loop met het bakje naar de kliko’s. Zaad in de groene container, zakjes bij het oud papier, potjes bij het glas en schroefdoppen en het bakje zelf bij het PMD. Weg ermee. Maar het gevoel van tekortschieten verdwijnt niet zomaar.

Zaad is bedoeld om in de aarde te vallen en te ontkiemen. De combinatie van zaad, aarde, een beetje lucht en een beetje vocht zet een proces in gang, dat je gerust een wonder mag noemen. In dat zaad komt iets tot ontwikkeling. Er ontstaat iets nieuws, dat toch in potentie al aanwezig was in dat zaad. En dat nieuwe gaat groeien en groeien en wordt zo groot, dat dat ene zaad het niet meer kan bevatten. De buitenkant van dat zaad barst open en het kiempje worstelt zich naar buiten. Naar boven. Naar het licht. Wij zien daar allemaal niets van en we moeten dat proces ook vooral niet verstoren. Op een gegeven moment komt er iets boven de aarde. Dan weten we dat het zaad nog genoeg kiemkracht bezat. Dat kiempje, dat zijn koppie boven de grond uitsteekt, groeit uit tot een volwassen plant, die bloeit en zelf weer zaad vormt. Zaad, dat opgegeten wordt door vogels of geoogst door een mens, die het het volgend jaar weer uitstrooit over de aarde, opdat dit wonder zich weer kan voltrekken. En dat zat allemaal in dat éne zaadje!

Het is een opbrengst van jewelste als je er goed over nadenkt. Maar het kost het zaad zijn leven, zijn bestaan. Het zaad – zodra het in de aarde valt, is zijn vonnis getekend. Dat gaat hem zijn leven kosten. Maar het zaad – gebruik even je verbeeldingskracht – het zaad haalt daar zijn schouders over op. Het zaad weet dat het zijn bestemming is om zichzelf te geven.

Dat zaad, het is de mens. Dat zaad, dat ben ik. Ik besta uit een potentiële kiem, die omvat wordt en beschermd door een harde schil. Ik schreef er al eerder een Parelduiker over (zie ‘Kaf en koren’). Die kiem in mij, die kan, als de omstandigheden ernaar zijn, tot ontwikkeling komen. En die kiem wíl niet anders dan groeien, groeien en zich helemaal ontwikkelen en uitgroeien en volgroeien en bloeien en vrucht dragen. Maar als mijn harde buitenkant niet bereid is zichzelf te geven, zichzelf op te geven, dan kan die kiem niet uitgroeien. Die heeft ruimte nodig.

Het zaad wéét dat het bestemd is om te sterven. Om zichzelf te geven opdat er iets nieuws uit hem kan voortkomen. Het zaad weet: het gaat er niet om dat mijn buitenkant behouden blijft. Het gaat erom dat dat wat er ín dat zaad zit, wat er ín mij zit, tot ontwikkeling komt. Groeit. Tot volwassenheid komt. En ja, dat kost me inderdaad mijn buitenkant.

Het ego wéét dat het bestemd is om te sterven. Onze buitenkant, dat wat wij denken te zijn, is bestemd om zichzelf te geven. Om zichzelf uit handen te geven ten gunste van dat wat in ons zit en tot ontwikkeling wil komen. Dat roept mogelijk angst op. Angst voor verlies van dat wat je ‘in handen’ hebt. Maar wie uit laten we zeggen lijfsbehoud ervoor kiest om zichzelf, het ego-zelf, niet te geven, die mist een kans op groei. Op groei, bloei en vrucht dragen.

Wij zijn ertoe bestemd om onszelf te geven en op te gaan in iets groters. Geldt dit ook voor de letterlijke dood? Aannemende dat de slaap inderdaad de ‘kleine dood’ is die we elke nacht doormaken, vermoed ik van wel. Ik herinner me een bewoonster in het hospice. Het is al jaren geleden en ik heb haar maar één keer bezocht, maar ik zie haar zó voor me. En ik hoor haar weer zeggen: ‘Toen ik vanochtend wakker werd … Ik voelde me zó harmonieus. Ik was verbaasd te ontdekken dat ik nog leefde.’

Haast

Bij Jesaja 28:16

Hier in huis ben ik degene die meestal achter het fornuis staat. Ik kook graag. Ik vind het fijn om met mijn handen bezig te zijn, zeker na een dag met intensief geestelijk werk. Ik vind het fijn om te snijden, te hakken, te schillen en te raspen. Ik vind het fijn om de warmte van het vuur of de oven te voelen. Om de geuren op te snuiven. Om langzaam maar zeker een paar rauwe en op zich niet zo héél interessante ingrediënten getransformeerd te zien worden in een smaakvolle, goed verteerbare en voedzame maaltijd. Ik vind het een eer dat ik voor mijn gezin mag zorgen. Nee, ‘eer’ is niet het goede woord. Het vervult me met dankbaarheid. Dankbaarheid dat deze drie mensen er zijn om voor te zorgen, dankbaarheid dat ik twee handen en de spierkracht heb om al die handelingen mee te verrichten, dankbaarheid dat er zoveel keus is in de supermarkt. Dat er dankbaarheid door me heen stroomt, vervult me dan ook nog eens met dankbaarheid. Een positieve spiraal, dus.

Nu ik er eens goed naar kijk, is het eigenlijk anders. De dankbaarheid welt in me op zonder aanleiding. Ze is er gewoon. Het is mijn beredenerende verstand dat een oorzaak of een aanleiding wil vinden voor de dankbaarheid en het gevoel dus vastplakt aan … een omstandigheid.

De langdurige lockdown laat me iets belangrijks zien. Vanwege kinderen met sport en muziek kook ik normaalgesproken drie avonden per week met enige haast. Maar nu er geen korfbaltrainingen zijn en ook geen repetities van het jeugdorkest, valt de noodzaak om op tijd te eten weg. We eten nog steeds tamelijk vroeg, maar nu maak ik de maaltijden zonder de bijkomende tijdsdruk. En nu dat al een paar weken zo is, voel ik wat de ‘normale’ gehaastheid met me doet.

Zodra er tijdsdruk is, wijkt de dankbaarheid. Hoe wijd mijn innerlijke ruimte ook is als ik met de voorbereidingen van de maaltijd begin, hij vernauwt zich stante pede zodra er tijdsdruk om de hoek komt kijken. Mocht er al dankbaarheid van binnenuit gevloeid hebben, dan stokt de stroom. Dan verricht ik dezelfde handelingen als altijd, maar met een compleet andere innerlijke houding. En echt, het geringste gevoel van haast is voldoende om deze ommekeer te bewerkstelligen.

Innerlijke ruimte – daar gaat het om. Een begrip dat ik al een tijd ken, maar dat ik steeds beter ga herkennen bij mezelf. Als mijn innerlijke ruimte open is, ruim en wijd, dan welt er van alles spontaan in me op: dankbaarheid, compassie, liefde, zachtheid. Ze komen op zonder dat ik erbij nadenk, zonder dat ik er iets voor hoef te doen, onafhankelijk van de omstandigheden. Deze gevoelens horen bij mijn natuur, bij mijn diepste wezen. (En bij jouw natuur en diepste wezen, even voor alle zekerheid.)

Als mijn innerlijke ruimte zich vernauwt, wordt het voor deze gevoelens ook heel moeilijk. Dan trekken ze zich terug en houden ze zich schuil en stil. Dan regeren druk, zorg en angst mijn handelen. En daar worden mijn daden, hoe eenvoudig ook, meestal niet beter van. Ze missen doel, ze schieten naast, ze vergroten de angst en zorg bij de ander, ze zetten de ander onder druk – kortom: een negatieve spiraal.

Dankzij de lockdown merk ik heel duidelijk dat tijdsdruk een factor is die invloed heeft op mijn innerlijke ruimte. Die brengt een bepaalde spanning met zich mee, die kramp en vernauwing veroorzaakt. Maar niet alleen tijdsdruk doet dat; want áchter de druk die ik voel als de klok in mijn nek hijgt, voel ik de druk die ik mijzelf opleg. Ik jaag mezelf op. Het eten moet op tijd klaar zijn, want de kinderen moeten elk dag al die gezonde voedingsstoffen binnenkrijgen, want anders ben ik een slechte moeder. Zoiets. En zo versterkt de druk die ik mezelf opleg het gevoel van druk dat er toch al was vanwege de strakke planning.

‘Wie gelooft, die haast niet.’ Een bijzinnetje in Jesaja (hier in de Statenvertaling), maar zo veelzeggend. Wie gelooft, wie vertrouwt, die haast niet. Wie vanuit vertrouwen handelt en leeft, die doet de dingen op het moment dat ze zich aandienen omdat ze zich op dat moment aandienen. En niet omdat ik het zélf zo leuk bedacht had dat het nu moest gebeuren of omdat ik anders niet voldoe aan het beeld dat ik van mezelf koester. Haast is een signaal. Blijkbaar doe ik niet in vertrouwen dat wat er op dat moment van me gevraagd wordt, maar ben ik gericht op mijn eigen plannetjes, mijn eigen schema en prioriteitenlijstje. Wie deze dag, dit uur, dit moment helemaal durft over te geven in Gods handen, die leeft en handelt vanuit de ontspanning van de eeuwigheid.

Wie haast heeft, vertraagt de dingen van God, zegt Sint Vincentius. Met mijn takenlijstje leg ik niet alleen druk op mezelf, maar loop ik God wellicht ook nog voor de voeten. Hebben de dingen van God dan nooit haast? Jawel, maar er is een verschil tussen laten we zeggen haast door tijdsdruk of door de druk die je jezelf oplegt en haast door puur innerlijke gedrevenheid. Het verschil is subtiel, maar wel te voelen. De laatste is een haast die je voelt terwijl je verder zorgeloos en vol vertrouwen helemaal in het hier en nu bent.

De pulserende beweging van de liefde die zijn weg zoekt door jouw leven heen, door jouw bestaan heen, door jouw lichaam heen – van diep van binnen tot via je hart, je mond en je handen naar buiten – die puls heeft geen weet van tijd, geen weet van oordelen over en verwachtingen van onszelf. Ze stroomt onophoudelijk. Tenzij wij druk ervaren of uitoefenen, op welke manier dan ook. Dan vernauwt zich onze innerlijke ruimte en stokt de stroom. Die goddelijke puls, je hoeft er niets voor te doen, je hoeft er alleen voor te láten. Je hoeft alleen maar níet te doen. Niet angstig vooruitzien, je geen zorgen maken, niet bang zijn voor je eigen oordeel over jezelf. Je hoeft alleen maar aanwezig te zijn in dit eeuwige Nu, zodat je open kunt staan om de liefde te ervaren en door je heen te laten stromen en die dingen te doen die zij op dat moment van je vraagt.