Bij Matteüs 3:12 en Lukas 3:17
Ach, wat zijn sommige beelden toch hardnekkig. Zeg: ‘Kaf en koren scheiden’ en ik denk aan goede en slechte mensen, rechtvaardigen en onrechtvaardigen, die aan het eind der tijden gescheiden worden als bokken en schapen en dan komt eindelijk de beloning voor een rechtschapen en dus moeizaam leven. De goeden worden beloond en de bozen gestraft. Sidder en beef! Johannes de Doper werkt eraan mee. Dreigend klinkt het uit zijn mond: ‘Hij houdt de wan in zijn hand, hij zal zijn dorsvloer reinigen en zijn graan in de schuur bijeenbrengen, maar het kaf zal hij verbranden in onblusbaar vuur.’ Wie wil dát nou: verbranden in onblusbaar vuur? Nee, zorg dan maar dat je bij de goeden behoort! Of maakt Johannes handig gebruik van de fear of missing out? Zorg dat je erbij bent, in die schuur! Zucht. Ik heb heel veel moeite met zo’n voorstelling van zaken en toch blijven dit soort beelden zich opdringen. Een opmerking in het boek God zijn, Een oefening in bescheidenheid van Jean-Jacques Suurmond zet me op een ander spoor. Om dat spoor goed uit te kunnen zetten, moet ik me eerst verdiepen in het proces van graan oogsten, want daar heeft deze stadse dame maar weinig kaas van gegeten. De maaidorser kende Johannes natuurlijk nog niet; we moeten terug naar de tijd dat alles met de hand gebeurde.
Goed. Je hebt een veld vol volgroeid koren. Dat maai je. Dan heb je aren met halmen vol graankorrels, maar die kun je niet zomaar gebruiken. Eerst moet je alle niet-verteerbare plantdelen scheiden van de eetbare korrels. Dat proces valt uiteen in tweeën: dorsen en wannen. Om de korrels los te krijgen uit de omhulsels kun je bijvoorbeeld een os over de oogst laten lopen. Het gewicht scheidt de korrels van de rest. De moderne vierwieler is daarvoor ook heel geschikt; in India zag ik op het platteland graan op de weg liggen. Je kunt natuurlijk ook handmatig te werk gaan en de oogst op de dorsvloer bewerken met de dorsvlegel. Hard slaan. Als dat achter de rug is, heb je een dorsvloer vol kostbaar graan en oneetbare resten. Die moet je zien te scheiden en dat doe je door de boel bijvoorbeeld in een wan te doen, een platte mand, en de inhoud buiten op te werpen als er een beetje wind staat. De graankorrels zullen terugvallen in de mand, de lichtere plantresten verwaaien op de wind. Dat wat niet in de wan terugvalt, bestaat uit grovere delen – dat wordt als stro verkocht voor je konijnenkooi – en heel fijne deeltjes. En om die fijne deeltjes gaat het, want dat is het kaf.
Om elke graankorrel zit een vliesje, hard en oneetbaar. Daar heb je na de oogst niets aan en daarom moet het verwijderd worden, gescheiden van de korrel. Maar het kaf heeft wel degelijk een functie gehad! Het heeft de korrel beschutting gegeven, zodat die kon groeien en rijpen. Kijk, daar heb je het. Ik heb geleerd om kaf en koren te interpreteren als twee ‘soorten’ mensen. Goeden en bozen, inderdaad – of gelovigen en ongelovigen. Maar kaf en koren horen bij elkaar. Ze zijn samen één. Het gaat hier niet om een verzameling mensen die in twee groepen gesplitst wordt, maar om één enkele mens, in wie meerdere te onderscheiden delen aanwezig zijn. Ik ben een graankorrel met kaf eromheen.
Dát is een beeld waar ik iets mee kan. Want inderdaad: ik ben een graankorrel met kaf eromheen. In mijn proces van opgroeien heb ik geleerd om mezelf te beschermen. Die korrel, klein en kwetsbaar, moest beschut worden tegen teveel zon, wind, kou. Daar moest een dikke winterjas omheen, of soms iets stevigers, een pantser. Die bescherming kan vele vormen hebben. Van je af bijten, de schuld bij de ander leggen, veroordelen, weinig van jezelf verwachten. Op enig moment heel functioneel, want het zorgt ervoor dat je overleeft. Dat de graankorrel die je bent, kan rijpen. Maar gaandeweg merk ik dat mijn overlevingsmechanisme, dat me eerst beschermde, me nu kooit. Het pantser wordt te krap, te nauw. Het zit me meer in de weg dan dat ik er baat bij heb.
De graankorrel die ik ben is gegroeid en gerijpt. Tijd om gedorst te worden. Nee, dat is geen eenmalig gebeuren, maar een levenslang proces. Stap voor stap, fase voor fase. Hier wat wegschuren, daar een beetje hakken. En kijk, in de tussentijd is het harnas daar alweer aangegroeid. Het gaat op het ritme van de Echternachse processie: drie stappen vooruit en twee achteruit. God is voortdurend bezig om de graankorrel die ik ben, te bevrijden uit zijn ooit zo veilige, maar nu te nauwe pantser. De harde buitenkant, die goed werk gedaan heeft, maar me nu beknelt en benauwt. ‘God komt de ziel binnen in zijn overall en hij neemt zijn gereedschap met zich mee’, schrijft Evelyn Underhill ergens. En net als bij het dorsen van graan, gaat dat er soms stevig aan toe. En daarna komt hij met zijn wan en gooit de graankorrel die ik ben op. En het kaf verwaait op het kleinste zuchtje wind, op het geringste tochtje geestesadem. Zo weinig stelde mijn pantser uiteindelijk voor. Ik heb het niet meer nodig en kan het laten gaan. Wat een bevrijding.