De graankorrel

Bij Johannes 12:24

In tijden van lockdown kom je nog eens toe aan dingen die je anders voor je uit blijft schuiven. Ik ben zelfs begonnen aan het opruimen van de schuur. Een klus die veel voldoening brengt. Wat kan er veel weg! Jammer dat ik niet voor alles een goede nieuwe bestemming kan vinden, maar ja, dat zij zo. Behalve voldoenend is het ook confronterend. Wat een mens niet allemaal bewáárt … En waarom? Voor het geval dat, voor ooit, voor stel je voor dat, voor je zult er maar om verlegen zitten. Pfff. Weg ermee.

Dan tref ik op een plank een plastic bakje. Ik houd mijn gezicht afgewend vanwege het stof en trek de deksel eraf. O ja, mijn voorraad zaaigoed. Hier: zonnebloemen. Ik zie het voor me: van de kinderen, op de basisschool nog, meegekregen van de kindernevendienst. Vast met Pasen. Een zakje bloemenzaad dat ik kreeg bij een of andere actie. En zo nog wat zakjes en potjes. Ooit gekregen of in een opwelling gekocht en vervolgens laten verstoffen. Niets mee gedaan en daarna compleet vergeten. Ik zucht nog maar eens diep. Waarom heeft een mens een voorraad zaaigoed? Zaaigoed is niet bedoeld om op voorraad te houden! Het is bedoeld om gezaaid te worden, te ontkiemen, op te groeien, te volgroeien, te bloeien en vrucht te dragen. Ik kijk naar de zakjes en potjes en zie duizend gemiste kansen. Al dat zaad dat niet tot zijn bestemming heeft kunnen komen doordat ik er niets mee deed. En nu is alle kiemkracht verdwenen. Zonde!

En daar zijn woorden van Jezus. ‘Als een graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft het één graankorrel, maar wanneer hij sterft, draagt hij veel vrucht.’ Welja, wrijf het er nog eens in! Ik loop met het bakje naar de kliko’s. Zaad in de groene container, zakjes bij het oud papier, potjes bij het glas en schroefdoppen en het bakje zelf bij het PMD. Weg ermee. Maar het gevoel van tekortschieten verdwijnt niet zomaar.

Zaad is bedoeld om in de aarde te vallen en te ontkiemen. De combinatie van zaad, aarde, een beetje lucht en een beetje vocht zet een proces in gang, dat je gerust een wonder mag noemen. In dat zaad komt iets tot ontwikkeling. Er ontstaat iets nieuws, dat toch in potentie al aanwezig was in dat zaad. En dat nieuwe gaat groeien en groeien en wordt zo groot, dat dat ene zaad het niet meer kan bevatten. De buitenkant van dat zaad barst open en het kiempje worstelt zich naar buiten. Naar boven. Naar het licht. Wij zien daar allemaal niets van en we moeten dat proces ook vooral niet verstoren. Op een gegeven moment komt er iets boven de aarde. Dan weten we dat het zaad nog genoeg kiemkracht bezat. Dat kiempje, dat zijn koppie boven de grond uitsteekt, groeit uit tot een volwassen plant, die bloeit en zelf weer zaad vormt. Zaad, dat opgegeten wordt door vogels of geoogst door een mens, die het het volgend jaar weer uitstrooit over de aarde, opdat dit wonder zich weer kan voltrekken. En dat zat allemaal in dat éne zaadje!

Het is een opbrengst van jewelste als je er goed over nadenkt. Maar het kost het zaad zijn leven, zijn bestaan. Het zaad – zodra het in de aarde valt, is zijn vonnis getekend. Dat gaat hem zijn leven kosten. Maar het zaad – gebruik even je verbeeldingskracht – het zaad haalt daar zijn schouders over op. Het zaad weet dat het zijn bestemming is om zichzelf te geven.

Dat zaad, het is de mens. Dat zaad, dat ben ik. Ik besta uit een potentiële kiem, die omvat wordt en beschermd door een harde schil. Ik schreef er al eerder een Parelduiker over (zie ‘Kaf en koren’). Die kiem in mij, die kan, als de omstandigheden ernaar zijn, tot ontwikkeling komen. En die kiem wíl niet anders dan groeien, groeien en zich helemaal ontwikkelen en uitgroeien en volgroeien en bloeien en vrucht dragen. Maar als mijn harde buitenkant niet bereid is zichzelf te geven, zichzelf op te geven, dan kan die kiem niet uitgroeien. Die heeft ruimte nodig.

Het zaad wéét dat het bestemd is om te sterven. Om zichzelf te geven opdat er iets nieuws uit hem kan voortkomen. Het zaad weet: het gaat er niet om dat mijn buitenkant behouden blijft. Het gaat erom dat dat wat er ín dat zaad zit, wat er ín mij zit, tot ontwikkeling komt. Groeit. Tot volwassenheid komt. En ja, dat kost me inderdaad mijn buitenkant.

Het ego wéét dat het bestemd is om te sterven. Onze buitenkant, dat wat wij denken te zijn, is bestemd om zichzelf te geven. Om zichzelf uit handen te geven ten gunste van dat wat in ons zit en tot ontwikkeling wil komen. Dat roept mogelijk angst op. Angst voor verlies van dat wat je ‘in handen’ hebt. Maar wie uit laten we zeggen lijfsbehoud ervoor kiest om zichzelf, het ego-zelf, niet te geven, die mist een kans op groei. Op groei, bloei en vrucht dragen.

Wij zijn ertoe bestemd om onszelf te geven en op te gaan in iets groters. Geldt dit ook voor de letterlijke dood? Aannemende dat de slaap inderdaad de ‘kleine dood’ is die we elke nacht doormaken, vermoed ik van wel. Ik herinner me een bewoonster in het hospice. Het is al jaren geleden en ik heb haar maar één keer bezocht, maar ik zie haar zó voor me. En ik hoor haar weer zeggen: ‘Toen ik vanochtend wakker werd … Ik voelde me zó harmonieus. Ik was verbaasd te ontdekken dat ik nog leefde.’

Wil je meer blogberichten lezen? Ga naar Blog: Parelduiken in de bijbel