De zon gaat op

Bij Marcus 16:2 en Genesis 32:32

‘Zeer vroeg op de eerste dag van de week komen ze aan bij het graf, bij het opgaan van de zon.’ De eerste woorden van het opstandingverhaal in het evangelie naar Marcus. Je zou er bijna overheen lezen, zo tussen neus en lippen door vermeldt hij het, maar Marcus schrijft het met opzet: bij het opgaan van de zon. Alle vier de evangelisten vertellen het verhaal van de opstanding, maar ieder op eigen wijze. Allen situeren de ontdekking van het open graf helemaal aan het begin van de dag, maar net met een ander accent. ‘Als het nog donker is’, schrijft Johannes. ‘Diep in de morgen’, zegt Lukas. ‘Bij het oplichten van de eerste dag’, vertelt Matteüs.

Marcus is de enige die hier de zon laat opgaan. Dat doet hij natuurlijk niet voor niets. Marcus laat de zon hier opgaan, omdat hij hem aan het begin van het evangelie heeft laten ondergaan. Het hele evangelie speelt zich, zo zou je kunnen zeggen, af in de nacht. In het donker. Dat op zich is al een hele overweging waard, maar dat komt misschien later een keer. Voor nu is dit voldoende: de zon gaat onder aan het begin van het evangelie en op Paasmorgen, aan het einde, gaat hij weer op.

Marcus kent zijn klassiekers. En in zijn geval bedoel ik dan de boeken die wij het Oude Testament noemen. Hij is gepokt en gemazeld in de verhalen van den beginne; de eerste vijf boeken van de bijbel klinken in de synagogen in doorgaande lezing. Elke week een stuk en als Deuteronomium, het vijfde boek, uit is, klinkt in één adem door Genesis 1:1 – het verhaal van de schepping. Dus Marcus heeft in zijn leven herhaaldelijk de verhalen uit Genesis, de verhalen van onder andere de aartsvaders, gehoord. Ook het verhaal van Jakob. En aan dat verhaal wil Marcus ons doen denken op Paasochtend.

Jakob, de hielenlichter, zoals hij bij zijn geboorte wordt genoemd. Hij houdt immers de hiel van zijn oudere tweelingbroer Esau vast. En hij maakt zijn naam waar. Vader Izaäk is oud en blind. Hij voelt dat de dood misschien niet lang op zich laat wachten en wil zijn oudste zoon de zegen geven die bestemd is voor de eerstgeborene. Op instigatie van moeder Rebekka bedriegt Jakob zijn vader door zich voor te doen als Esau. Hij trekt zijn kleren aan, zodat hij naar hem ruikt. Hij doet geitenvel om zijn armen, zodat hij voelt als zijn behaarde broer. En zo komt hij bij Izaäk. ‘Wie ben je, mijn zoon?’, vraagt deze. ‘Ik ben Esau, je eersteling’, zegt Jakob. Izaäk laat zich op het verkeerde been zetten en zegent de jongste met de zegen die bestemd was voor de oudste.

Esau woedend, uiteraard. Jakob vlucht uit lijfsbehoud naar Haran, naar zijn oom Laban. Onderweg slaapt hij in het open veld op de grens, bij de stad Luz, want de zon was ondergegaan. Net zo terloops als Marcus vertelt de schrijver van Genesis het. De zon was ondergegaan. Het wordt dus nacht. Donker. Bij zijn oom woont hij jarenlang en hij groeit uit tot een groot man. Twee vrouwen, twee bijvrouwen, kinderschaar, kuddes, knechten. Dan gaat hij terug naar zijn geboortegrond. In zijn eentje is hij ooit naar Haran gekomen, met een hele stoet vertrekt hij weer, op weg naar het huis van zijn vader, waar hij zijn broer Esau onder ogen zal moeten komen. Bij de grensrivier de Jabbok worstelt hij in de nacht met Iemand. Ze zijn tegen elkaar opgewassen. Als het morgenrood gloort, zegt Iemand: ‘Laat me gaan.’ ‘Ik laat je niet los, tenzij je me zegent!’, antwoordt Jakob. Als je iemand zegent, moet je weten hoe hij heet. Dus vraagt Iemand: ‘Wat is je naam?’ En Jakob zegt: ‘Jakob.’ Daar gebeurt het. ‘Ik ben Jakob!’ Eindelijk, na al die jaren, valt Jakob weer samen met wie hij is. Hele omwegen is hij gegaan. Hij heeft zich voorgedaan als Esau, zich een andere identiteit aangemeten, heeft tijden in den vreemde gewoond en is nu weer terug naar huis aan het gaan. Maar helemaal echt thuiskomen kan pas als hij in alle openheid durft te zijn wie hij is. Ik ben Jakob. Hij draagt zijn eigen naam weer; het is een bevrijding. Lang draagt hij die overigens niet, want hij krijgt van Iemand een nieuwe. ‘Israël zul je heten, vechter met God.’ Nu kan Jakob-Israël Iemand laten gaan. En dán – let op! – dan gaat de zon over hem stralen, net als bij het open graf in Marcus.

Het is net het menselijk bestaan. Jarenlang doen we ons anders voor dan we zijn. We meten ons een persoonlijkheid aan en leven daarnaar. We leven naar de overtuigingen die we over onszelf hebben. Proberen te voldoen aan de verwachtingen waarvan we denken dat anderen die van ons hebben. We proberen het beeld te zijn dat we van onszelf geschapen hebben. Natuurlijk kan ik alles aan! Natuurlijk ben ik altijd vriendelijk en voorkomend! Natuurlijk zorg ik goed voor anderen! Natuurlijk weet ik alles! Daar gaat de zon onder. En zo leven we in de nacht. In het donker van niet helemaal kunnen zijn wie je bent, want je zwakte, je ongeduld, je onwetendheid mogen niet aan het licht komen. Dat is wonen in den vreemde. Overigens kun je daar, net als Jakob, heel groot worden!

Maar op een gegeven moment leidt het leven je terug naar je oorsprong, je geboortegrond, naar huis. Naar daar waar je vandaan komt. En daar komt het op jou aan. Hier helpt jou de in den vreemde gewonnen grootheid niet; hier sta je er alleen voor. Wat zeg jij daar, bij de grensrivier, op de vraag naar wie je bent? Kun je en durf je daar te zeggen: ‘Ik ben wie ik ben’? Kun je en durf je daar de stap te zetten om samen te vallen, werkelijk en helemaal, met wie je ten diepste bent? Dat je je niet meer groter of kleiner of sterker of zwakker hoeft voor te doen dan je bent? Kun je daar van binnenuit gaan leven, en alles wat je aan de binnenkant bent, uitstralen?

Kijk, dát is opstanding. Dat al dat ‘voordoen als’ niet meer hoeft; dat je daarvan bevrijd raakt. Dat het voldoet te zijn wie je bent. Dat je samenvalt met wie je bent. De nieuwe mens staat op en de zon gaat over hem stralen.

Wil je meer blogberichten lezen? Ga naar Blog: Parelduiken in de bijbel