Parelduiken in de bijbel

In het midden

Bij Joh. 8:1-11

De Farizeeën en schriftgeleerden brengen een vrouw die overspel heeft gepleegd voor Jezus. Ze zetten haar in het midden neer, zo schrijft Johannes. Jezus laat de aanklagers afdruipen. De vrouw blijft achter, nog steeds op de plek waar ze neergezet is. In het midden, staat er expliciet bij. Dat frappeert me, dat Johannes haar plaats nog een keer noemt. Zo nauwkeurig hoeft het niet? Toch doet hij het. Dat geeft mij zomaar het gevoel dat daar iets mee aan de hand is.

Het midden is in de evangeliën de plek waar iemand wordt neergezet om als voorbeeld te dienen. Matteüs en Markus maken allebei melding van een kind, dat Jezus in het midden doet plaatsnemen. Bij Matteüs leert Jezus dan: ‘Als je niet verandert en wordt als een kind, zul je het koninkrijk van de hemel niet binnengaan.’ (Mt. 18:2 en Mk. 9:36) Lukas laat Jezus tegen een man zeggen: ‘Sta op en kom in het midden staan.’ Hij geneest zijn verdorde hand. (Lk. 6:8) Zo kan het neerzetten van de vrouw in het midden ook verstaan worden. Zij is een voorbeeld, een object, dat gebruikt wordt om iets te onderwijzen.

Maar als ik mijn focus vernauw en alleen naar het evangelie van Johannes kijk, dan dient er zich iets anders aan. Johannes zet niet vaak mensen in het midden. Kijk even mee. Hij laat Johannes de Doper zeggen: ‘In uw midden is iemand die u niet kent.’ (Joh. 1:26). De evangelist vertelt later dat Jezus tussen twee anderen aan het kruis hangt, hij in het midden. (Joh. 19:18) En hij vertelt tot twee keer toe dat Jezus na zijn opstanding aan de leerlingen verschijnt. Hij komt binnen door een gesloten deur en gaat in hun midden staan. (Joh. 20:19 en 26) Verder gebruikt Johannes het woord ‘midden’ niet.

Het midden is de plek van Jezus. Op zíjn plek wordt deze vrouw neergezet. Ze wordt als een lam naar de slachtbank geleid, een wisse dood tegemoet. Misschien een letterlijke dood door steniging, in ieder geval een sociale dood. Ze wordt te kijk gezet en op haar gedrag vastgepind. Ze wordt veroordeeld tot uitsluiting. Maar zoals Jezus door de dood heen gehaald wordt de opstanding in, zo bevrijdt Jezus haar van haar veroordeling. Zij mag opstaan en in plaats van de dood, nieuw leven tegemoet gaan.

De vrouw wordt op de plek van Jezus gezet en aan haar gebeurt wat later aan Jezus zal gebeuren: de opstanding. Zo is het, midden (!) in het evangelie, al een beetje Pasen.

Kaïn ontdekken

Bij Genesis 4:1-16

Kaïn en Abel, twee broers. Ze brengen allebei een offer. De Eeuwige merkt Abel en zijn offer op, maar voor Kaïn en zijn offer heeft hij geen oog. Kaïn woest, doodt zijn broer. God stuurt hem weg ‘van deze plek, waar het bloed van je broer uit de aarde naar mij schreeuwt’. Dolend en dwalend moet hij over de aarde gaan. Wel beschermd door een merkteken, opdat niemand hem zal doden.

Parkeer voor de tijd van deze Parelduiker even alles wat je ooit hebt begrepen of aangenomen over dit verhaal. Ik ben er iets in gaan herkennen, wat ik alleen kon gaan zien doordat ik mijn gedachten even niet langs een exegetische meetlat hoefde te leggen van mijzelf. Ik vraag me nu dus niet af of het bijbelverhaaltechnisch allemaal klopt, wat ik ga schrijven; ik heb iets gezien dat ik graag met je deel.

Die twee broers, dat zijn twee inborsten in mijzelf. Ik ben een Abel, ik ben een Kaïn. Op mijn reis door het leven ben ik éérst Abel geweest, daarna is de Kaïn in mij opgestaan. En Abel heeft moeten sterven voordat ik Kaïn kon worden.

Abel brengt zijn offer. Hij kiest van de eerstgeboren dieren van zijn kudde de mooiste uit en offert die aan God. Abel volbrengt het ritueel precies volgens de regels. Ik heb lang moeite gedaan om Abel te zijn. Ik probeerde me aan te passen aan wat er van een predikant verwacht wordt, ik probeerde te voldoen aan wat ‘binnenkerkelijk’ heet, ik probeerde zélfs iets te voelen bij een term als ‘het verzoenend bloed’. Kortom: ik heb lang geprobeerd om te voldoen aan de geschreven en ongeschreven regels van de kerk waarvan ik lid ben. Niemand vroeg dat van me, niemand droeg het me op; het was mijn eigen keuze om me te proberen aan te passen. Het is niet gelukt.

Logisch dat het niet lukte, want ik ben óók een Kaïn en die kun je niet straffeloos wegdrukken. Maar dat ontdekte ik pas na jaren. De Kaïn in mij zoekt de ruimte op. Ik ga graag tot of over de grens. Of ik probeer de grens wat op te rekken. Nogmaals: er is niemand die mij vertelt waar de grens ligt; die verzin ik zelf. Mijn innerlijke Abel hield zich graag binnen de grenzen op. Dat ging een tijd lang goed, maar op den duur kreeg ik er last van. Ik voelde me beperkt. Mijn innerlijke Kaïn, de zwerver, de ruimtezoeker, meldde zich en bleef zich melden. Ik kon er niet meer onderuit en moest wel naar hem luisteren. Het was een hele worsteling, maar ik heb Abel langzamerhand laten sterven. Lees: Abel heeft zijn plek op de voorgrond moeten opgeven. En nu zwerf ik gelijk Kaïn over de aarde.

Deze reis, mijn reis om naast Abel ook Kaïn alle ruimte te geven, gaat over bewust worden. Als ik alleen Abel was gebleven, was ik gericht gebleven op het voldoen aan de regels, het volbrengen van de dingen die ik op mijn geloofs-to-do-lijstje had gezet, zodat ik ze kon afvinken. Als Abel was ik slapend gebleven, onbewust. Die vorm van ‘gelovig zijn’ moest sterven.

De Kaïn in mij is opgestaan. Kaïn, die over de aarde zwerft. Die op reis is, onbekend gebied doorkruist, zijn eigen weg vindt, onbeschermd door het weten wat en hoe. Kaïn heeft het gebied van niet-weten betreden. Een gebied waarin niet alles gereguleerd en afgepaald is, maar waar je, door stap voor stap te gaan, zelf moet ontdekken waar je weg is.

Waar ik uitkom? Geen idee. Misschien vind ik uiteindelijk wel weer een altaar, waarop ik dan een offer breng. En misschien doe ik dat dan zelfs wel precies volgens de regels die al eeuwen dat ritueel bepalen. Maar dan zal ik dat doen zonder Kaïn te onderdrukken; het is dan mijn eigen, bewuste keuze om het offer volgens de regels te brengen. Niet uit gewoonte of uit fatsoen of omdat het er nou eenmaal bij hoort, nee, gewoon, omdat het van binnenuit opwelt.

De wonderbare spijziging

Bij Marcus 6:39

Heerlijk beeld, altijd: de wonderbare spijziging. Groepen mensen in het gras, samen etend, samen delend. De leerlingen die na afloop met grote manden het overschot ophalen en zie, als iedereen verzadigd is, zijn er nog twaalf manden over. Een wonder!

Daar ging wél iets aan vooraf en daar wil ik je de ogen voor openen. Daar staat Jezus. Vijfduizend hongerige mensen tegenover hem. De leerlingen hebben verzameld wat er voorhanden is en dit is het: vijf broden en twee vissen. Dat neemt Jezus aan en op dat moment draagt hij iedereen op zich klaar te maken voor de maaltijd. Alsof je onverwacht een kamer vol bezoek hebt, ontdekt dat je twee aardappels en een wortel in huis hebt en toch iedereen aan tafel nodigt om te gaan eten. Jezus speelt hier hoog spel!

Het mooie is dat de maaltijd al begint voordat Jezus dankt en het brood breekt. Hij draagt de mensen namelijk op (ik vertaal het expres letterlijk, maar dat klinkt wel een beetje vreemd) ‘te gaan aanliggen in het gras, tafelgemeenschap bij tafelgemeenschap’. De woorden die hier gebruikt worden, komen uit de sfeer van ‘tafel’ en ‘maaltijd’. Jezus zegt niet: ga maar lekker zitten, nee, hij zegt: ga aanliggen. Vertaald naar onze tijd: kom aan tafel. En hij zegt niet: ga in groepjes zitten, nee, hij zegt: voeg je bij je tafelgemeenschap. Wat Jezus dus doet, is, voordat er ook maar in de verste verte sprake is van voedsel voor iedereen, de vijfduizend nodigen in de sfeer, in de ruimte van de maaltijd. De mensen worden geïnviteerd om mee te spelen in het grote spel dat hier gespeeld wordt. Let op, Jezus speelt geen spelletje, maar een spel. Het gaat hier om het grote spelen dat vooraf gaat aan de werkelijkheid. De vijfduizend grijpen, door te gaan aanliggen in tafelgemeenschappen, vooruit op wat zíj nog niet zien, maar wat voor Jezus al werkelijkheid is.

Daar zit voor ons de ingang in dit wonderverhaal. Wij mogen en kunnen vooruitgrijpen op wat Jezus al ‘ziet’. Ook wij worden gevraagd om mee te doen in het grote spelen. We worden genodigd om te doen alsof … alles heel is, tot zijn recht komt en er voldoende is voor alles en iedereen in deze schepping. We worden uitgenodigd te leven alsof God in allen is en allen in God. En daar zit hem de wonderlijke kneep: waar geleefd wordt alsóf, daar ís het.

‘Eerst zien en dan geloven’ – die uitdrukking wordt hier radicaal omgedraaid. Eerst geloven, dan zien! Speel het spel en lééf het: alsof het Koninkrijk al aangebroken is. En je zult ontdekken dat je spel werkelijkheid is.

Terug naar huis

Bij Lukas 15:11-32

Een jongeman wordt aangetrokken door het avontuur. Door verre oorden, onbekende havens. Hij vraagt aan zijn vader alvast zijn deel van de erfenis. Met dat geld vertrekt hij naar het buitenland. Daar leeft hij erop los en geeft alles uit wat hij bezit. Dan wordt het land getroffen door hongersnood en begint hij gebrek te lijden. Hij kan als varkenshoeder aan de slag, maar de honger blijft hem kwellen. Hij keert op zijn schreden terug. Terug naar het huis van zijn vader om zichzelf daar als dagloner aan te bieden. Daar gaat hij. Waar hij fier rechtop vertrok, met geld in zijn zak, goede kleding, schoenen aan zijn voeten en zijn blik gericht op de toekomst, keert hij berooid terug. Platzak en hongerig, zijn kleding gerafeld en gescheurd, op blote voeten. Zijn blik naar beneden.

Het is de ziel. De ziel van de mens die op reis gaat, die het buiten zichzelf zoekt. Het is de ziel die al zijn bezit meeneemt, meetorst, zich erdoor verzekerd voelt, zich veilig waant. Het is de ziel die gekleed is in mooie en fijne kleding, waarin hij gezien kan worden; waarin hij zich kan tonen aan de buitenwereld en waardoor hij zich beschermd voelt. Daar, in het buitenland, moet hij alles afstaan waar hij zich eerder aan vastklampte, waarmee hij zich eerder beschermde. Afschermde. Zijn omhulling – het scheurt, vergaat, de gaten vallen erin. De veiligheid van bezit – het verdwijnt langzaam maar zeker en blijkt geen grond om op te staan. Dat alles – je raakt het kwijt daar, in dat buitenland. Wat doe je daar nog? Nu je niets meer hebt en niets meer voorstelt – je kunt net zo goed terug naar huis. Terug naar daar, waar je vandaan komt. Terug naar daar, waarvandaan je ooit vertrokken bent.

En zo keer je terug, terug naar de Bron. Naakt en kwetsbaar. De blik op de grond gericht. Ik stel niets voor. Ik ben niets, ik heb niets, ik sta met lege handen. Alleen maar ziel ben ik – verder niets. Zoals ik ben kom ik nabij. En zo, zo word je ontvangen in de Bron, hier ten tonele gevoerd als vader. Een vader, die jou al van verre herkent, terwijl je er zo anders uitziet dan toen je vertrok. Een vader, die jou ten diepste kent, dieper dan je jezelf ooit kent. Die jou herkent zonder je omhulling, zonder je kleding. Die jou niet anders kent dan naakt en kwetsbaar. Die weet heeft van de buitenkant die we dragen, maar die we niet zijn.