Parelduiken in de bijbel

Zonder haast

Bij Jesaja 28:16

In de Statenvertaling tref ik opvallende woorden. ‘Wie gelooft, haast zich niet.’ Wat!? Schrijft de bijbel me hier voor hoe ik me moet gedragen? Krijg ik hier een tik op mijn vingers, zo van: als je even gauw-gauw iets doet, leef je niet volgens christelijke richtlijnen? Of, in dezelfde categorie: als je je gehaast voelt, geloof je blijkbaar niet goed genoeg? Nee, dat zegt de bijbel niet.

Haast is wel een dingetje in mijn leven. Of misschien moet ik haast, onder tijdsdruk staan, veralgemeniseren naar ‘onder druk staan’. Terwijl ik deze woorden typ, voel ik al wat er dan met me gebeurt. Mijn innerlijke ruimte versmalt à la minute. Het wordt nauw en krap in mij.

Eerder nam ik die vernauwing van mijn binnenkant voor lief. Of misschien nam ik het eigenlijk niet waar. Nu ik me meer bewust ben van wat er zich innerlijk allemaal afspeelt, voel ik zo’n verandering beter en eerder. En soms heb ik zelfs de helderheid van geest om mijzelf op dat moment af te vragen of ik een andere keuze kan maken en zo kan voorkómen dat ik me onder druk gezet en opgejaagd ga voelen.

Ik zit in de auto terug van een kerkdienst. Het voorgaan heeft in mij een gevoel van ruimte en vrijheid bewerkstelligd. Ik ben in vrede. Een kwetsbaar gevoel, weet ik, het is zó verdwenen. Voor me zie ik een oplegger met een auto erop. De combinatie rijdt net iets minder snel dan ik en ik maak me klaar om hem in te halen. Dan zie ik achter mij een andere auto aankomen. Hij is nog ver weg, maar hij lijkt sneller te rijden dan ik. Ik kijk even vooruit in de tijd en zie mezelf de oplegger inhalen en dus tijdelijk op de linkerbaan rijden met de achteropkomende auto in mijn spiegel. Ik voel me meteen gehaast en weet dat ik het gevoel van ruimte en vrede kwijt zal zijn. Dan klinkt er een pesterig stemmetje in mijzelf: ‘Kom op, zeg! Je laat je toch niet door zo’n kerel in zo’n dikke auto op de kop zitten! Ben je mal! Inhalen!!’ Nóg meer druk. Ik haal diep adem en besluit niet naar dat stemmetje te luisteren. En wat het inhalen betreft: ik heb geen tijd, ik heb de ééuwigheid! Ik blijf achter de oplegger rijden. Het gevoel dat ik een sul ben neem ik op de koop toe. Ik ontspan weer en de innerlijke vernauwing die even opkwam, vloeit weg. Ik voel me weer ruim van binnen.

Je haast, je koortsachtigheid, je opgejaagdheid is een signaal. Een signaal dat je je door iets of iemand onder druk laat zetten, zoals ik in het verkeer door eerst de auto achter me en daarna de stem van mijn onzekerheid die me prest om me voor te doen als een stoere automobilist. Als ik mijn handelen zou laten afhangen van wat die stem mij influistert, word ik dienaar van mijn onzekerheid. Waartoe de bijbel je oproept is niet om geen haast te hebben, maar om vríj te zijn. Vrij van slavernij aan welke stem dan ook. Innerlijk één grote ruimte van rust, vrede, compassie, dankbaarheid, liefde en geluk. Dáártoe ben je bestemd.

Het springt op in mijn schoot

Bij Lukas 1:43

De postbode bracht het magazine van het klooster in Huissen, waar ik als programmagever bij betrokken ben. Geheel onbevangen bladerde ik er doorheen. Ik las een artikel en nog een en toen viel mijn oog op een klein stukje over een programma dat een paar weken later gegeven zou worden. Ik las de vier regels en ik wist dat ik erheen zou gaan. En het grappige is: niet de woorden van het stukje deden me dat besluit nemen; mijn lichaam gaf het aan. Ik las het stukje en ik voelde een borreltje in mijn onderbuik. Een klein, maar duidelijk borreltje, dat zei: ‘Ja, dit is voor jóu!’

Denk nou niet dat mijn leven een aaneenschakeling is van dit soort signalen, maar ik herinner het me van eerdere situaties. Ik ontdekte iemand op internet en ik kreeg kippenvel op mijn armen. Zij was net de persoon die een team compleet maakte. Of die keer dat ik in de bibliotheek op zoek was naar inspiratie en naar een boek getrokken werd. Een voltreffer!

Kippenvel, het gevoel ergens naartoe getrokken te worden, een borreltje in je buik – het zijn subtiele signalen. Van de keren die ik hierboven beschrijf, wéét ik het nog. Meestal zal ik ze niet eens hebben opgemerkt. En waar ik ook heel goed in ben: zo’n seintje wegwuiven als onzin, onmogelijk, onwaarschijnlijk. Deze keer, met dat stukje in de Kloosterkrant, was het voor het eerst dat ik zo’n signaal meteen bewúst voelde en me er, zonder enige gedachte ertussen te laten, aan overgaf. Ik kon het niet negeren; ik wíl dit soort signalen ook niet meer negeren.

Elisabet, de moeder van Johannes, is zes maanden zwanger. Zes maanden heeft ze in stilte geleefd, want haar man Zacharias is het zwijgen opgelegd. Wie wel eens een paar dagen in de stilte heeft doorgebracht, weet wat dat met je zintuigen doet. Ze gaan helemaal open. Je wordt super opmerkzaam en ontvankelijk. Maria, de moeder van Jezus, heeft net te horen gekregen dat ze zwanger zal worden en een zoon zal baren. Ze reist naar Elisabet. Als Elisabet haar groet hoort, springt de nog ongeboren Johannes op in haar schoot.

De vrucht van een zwangerschap van zes maanden geeft wel iets meer dan een borreltje in je buik, maar hier zie ik hetzelfde gebeuren. Elisabet hóórt iets en iets binnen in haar reageert er direct op. Ik las dat stukje in de Kloosterkrant en iets in mij reageert er direct op. Iets in mij dat in ontwikkeling was, dat eraan toe was aan het licht te komen. Ik was zogezegd zwanger van iets – al was ik mij dat geen moment bewust. Maar het meldde zichzelf. ‘Hé, wakker worden! Ik wil geboren worden! En dit programma werkt als een vroedvrouw voor je. Hup, schrijf je in!’

Ik keek in mijn agenda om te zien of ik kon, maar het was, ik zou bijna schrijven: natúúrlijk, geen probleem. Ik ben gegaan, ik heb ervan genoten en er is inderdaad een gebied in mij ontsloten. Met dank aan het borreltje in mijn buik.

De Geest van de waarheid

Bij Johannes 14:17

Afgelopen zondag. Ik lees in een dienst Johannes 14. Daar is sprake van ‘de Geest van de waarheid’. De overweging gaat ergens anders over, maar deze woorden blijven me bij. Ze roepen vooral weerstand op. De wáárheid! Poeh … Dat klinkt zo massief, zo vierkant. Het woord maakt meteen onderscheid, in de zin van oordeel: dít is waar en dát is niet waar. Ik heb gelijk en jij niet. Ach, mijn hersens gaan er meteen mee aan de haal. Dit is vast niet wat er bedoeld is. Ik haal diep adem en kijk er nog eens goed naar.

Johannes schrijft Grieks. Het woord dat hier staat is a-lèteia. Dat streepje zet ik er niet voor niets, want het voorvoegsel a- is een ontkenning. In het Nederlands gebruiken we on-. Onlogisch, onevenwichtig, onaf. Dat roept de vraag op: wat is lèteia dan? Wel, dat heeft te maken met verborgen zijn – niet zichtbaar, verhuld, versluierd.

De waarheid zou je dus kunnen beschrijven als onversluierdheid. Kijk, daar kan ik wel wat mee, want vaak is mijn waarneming versluierd. Dan heb ik geen helder zicht op de werkelijkheid. Is de werkelijkheid dan verborgen? Nee, die staat voor mijn neus. Alleen is mijn blik gesluierd. Vertroebeld. Die sluier, dat is alles wat mijn heldere waarneming in de weg zit.

Ik ken het maar al te goed. Diep in mij leven overtuigingen over mezelf en het leven. Bijvoorbeeld dat er voor mij geen ruimte is. Maakt iemand een opmerking die heel in de verte, eventueel, mogelijkerwijs dat zou kunnen bedoelen, dan voel ik meteen: ‘Zie je wel, voor mij is geen ruimte.’ En hup, daar komen alle oude verhalen boven over situaties waarin ik dat gevoel had. Een heldere blik op de werkelijkheid van het hier en nu heb ik dan niet meer. Echt verstaan wat die ander zegt wordt zo heel moeilijk.

Ook maak ik het wel eens mee dat ik versluierd waargenomen word. Meneer H. heeft negatieve ervaringen met de pastoor. Hij is teleurgesteld in die persoon en voor het gemak in alle geestelijken, in de kerk en in alle mensen die daarbij horen. Dan wordt hij opgenomen in het hospice. Daar komt op een goede dag de geestelijk verzorger, ik dus, zijn kamer binnen om zich voor te stellen. Hij slaat meteen op tilt, want ‘dat is er ook zo eentje’. Hij geeft me te verstaan dat hij van mijn aanwezigheid niet gediend is. Wie heeft hij dan de kamer uitgestuurd? Of liever: wát? Hij heeft míj niet gezien. Hij hoort het woord ‘geestelijk verzorger’ en meteen is daar het beeld van die ene geestelijke in wie hij teleurgesteld is. Dat beeld schuift tussen de werkelijkheid en zijn waarneming, versluiert zijn blik en staat zo echte ontmoeting in de weg.

Ik hoor niet wat de ander zegt; ik hoor alleen wat ik versta. Ik zie niet wat er te zien is; ik zie wat ik verwacht te zien. Duizend dingen zitten mijn onversluierde waarneming in de weg. Wil ik de werkelijkheid open en onbevangen tegemoet treden en zien wat er is en horen wat er wordt gezegd, dan heb ik die Geest van de waarheid hard nodig. Laat die Pinkstergeest maar komen!

Hij is niet hier

Bij Marcus 16:6

Paasochtend. Drie vrouwen gaan naar het graf om het lichaam van Jezus te balsemen. De steen is weggerold, de vrouwen gaan het graf binnen. Daar zit een jongeman in witte kleren. ‘Jullie zoeken Jezus de Nazarener. Hij is opgewekt uit de dood, hij is niet hier.’

Niet veel later. Ik zit in het hospice achter de computer. Omdat de vrijwilligster even met handen en voeten gebonden is, reageer ik op de voordeurbel. Mevrouw J. staat op de stoep. Haar man is hier een paar maanden geleden overleden en sindsdien is ze al een paar keer langs geweest. De ene keer om nog iets op te halen, de andere keer om een doosje bonbons te brengen, de volgende keer om nog iemand speciaal te bedanken. In de huiskamer schenk ik een kopje koffie in en luister naar haar verhaal. Het gaat gepaard met vele tranen. ‘Kom’, zegt ze na een poos met een diepe zucht, ‘het is tijd om weer naar huis te gaan, ben ik bang.’

Ik loop voor haar uit naar de voordeur. Als ik die opendoe om haar uit te laten, kijk ik verbaasd om. Ze staat nog bij de deur van de kamer waar haar man is overleden. Ze zoekt hem, flitst door me heen. Ze zoekt hem op de plek waar hij is gestorven. Ach, arme vrouw. Het is zó begrijpelijk, maar hier is hij natuurlijk niet te vinden! Maar hoe maak ik haar dat duidelijk?

‘Ik loop even mee naar uw auto’, zeg ik en daarmee komt ze weer in beweging. ‘Zo bij zijn kamerdeur voelt hij het allerdichtstbij’, zegt ze. Nu moet ik al mijn moed bijeenschrapen. Het zal haar niet helpen om naar deze plek, zijn sterfplek, te komen om hem daar te zoeken. Ze pint hem daarmee vast in onze tijdruimtelijke dimensie, maar daar is hij niet meer te ervaren! Ze zal zijn fysieke verschijningsvorm ten hemel moeten laten varen om zichzelf de kans te geven een nieuwe, innerlijke gestalte van hem terug te vinden, ergens in zichzelf. Ik bewijs haar geen dienst als ik haar hier laat zoeken. Ik haal diep adem, denk aan de jongeman met de witte kleren in het graf en zeg: ‘Hij is niet hier.’

Eerder in een Parelduiker citeerde ik al eens Joan Halifax. Deze Amerikaanse zen-boeddhiste begeleidt stervenden. In haar boek De laatste woorden van liefde schrijft ze over de dood van haar vader. ‘Na zijn dood zat ik naast zijn lichaam en vroeg ik me af waar zijn ‘zelf’ was gebleven. Is een deel van hem vastgelegd en altijd blijvend? Maar toen zag ik duidelijk dat mijn vaders’ zelf niet aan een plaats gebonden is. (…) Hij is nu overal.’

Mevrouw J. snuit haar neus nog eens. Ik denk niet dat ze zal bevatten wat Halifax schrijft. ‘Uw man is niet hier, uw man is nu overal.’ Nee, dat maar beter niet zeggen. Ik probeer het maar zo: ‘U zult hem hier in het hospice niet vinden. Zoekt u hem maar in uw eigen hart.’ De woorden lijken te landen; ze knikt in ieder geval. Ik kijk de vertrekkende auto na en hoop van harte dat ze de weg zal weten te vinden naar ‘haar man in haar hart’.