Verschijnen en verdwijnen

Bij Lukas 24:31

Het is de dag van Jezus’ opstanding. Twee van zijn leerlingen zijn onderweg naar Emmaüs. Ze spreken over alles wat er de afgelopen dagen is gebeurd. Een derde voegt zich bij hen. Het is de Opgestane zelf, maar de ogen van de twee mannen worden pas geopend en ze herkennen hem pas als hij bij hen thuis het brood neemt, het zegent, breekt en deelt. Meteen daarna wordt hij aan hun blik onttrokken.

Het fascineert me mateloos, deze beweging. Je gaat zien, ontdekken. Je ogen gaan open. En dat wat je ziet, verdwijnt meteen weer. Alsof het zegt: denk maar niet dat je me kunt vasthouden. Alsof het bang is te stollen, een vaste vorm te krijgen. Alsof het geziene de eigen aanwezigheid niet kan verdragen. Alsof het beter is voor degene wiens ogen opengegaan zijn, dat het geziene niet aanwezig blijft.

Het gevaar is – voor de twee Emmaüsgangers, maar net zo goed voor ons – dat het beeld dat je van Jezus hebt, jou het zicht op Christus in ieder belemmert. Alsof de aanwezige Jezus zich bij wijze van spreken tussen ons en onze naaste wringt en ons geen vrije en open blik gunt op wie die ander werkelijk is. En op wie wij zelf werkelijk zijn. Alsof zijn aanwezigheid ons het zicht ontneemt op hoe hij in afwezigheid onder ons woont. In telkens nieuwe vormen, in telkens wisselende gedaanten, op telkens onverwachte manieren. Niet te vangen, niet te vatten.

Alle beelden moeten aan de kant, schrijft ook de middeleeuwse mysticus Meester Eckhart. Pas dán ga je helder zien. Alle beelden moeten weg, voeg ik toe, opdat Christus kan opstaan in alles en allen.

Mirre

Bij Johannes 19:39

Jezus is gestorven. Josef van Arimatea krijgt toestemming om zijn lichaam van het kruis te halen en het mee te nemen. Nikodemus voegt zich bij hem. Deze twee mannen geven Jezus de laatste zorg. Ze balsemen zijn lichaam met een mengsel van aloë en mirre.

Mirre is op een bijzondere manier verbonden met lijden. Allereerst door de manier waarop je mirre verkrijgt. Het is hars van een boom, dat zich onder de bast bevindt. Maar in tegenstelling tot dennenhars vloeit het niet spontaan naar buiten. Je moet de stam van de boom inkepen om de mirre te kunnen oogsten. Je moet de boom ‘verwonden’.

Daarnaast betekent mirre ‘bitter’. Het woord komt van dezelfde stam als Mara, de plek waar het volk in de woestijn water vond dat te bitter was om te drinken. En hoor ook Noömi: ‘Noem mij geen Noömi meer, de Lieflijke, noem mij Mara, de Bittere. Want de Heer heeft mij veel bitterheid aangedaan.’

Deze naam is niet voor niets gekozen voor dit hars. Persoonlijk heb ik niet de minste behoefte om het in mijn mond te steken, maar het schijnt nogal bitter te zijn. Maar de bittere smaak verandert in een zoete geur op het moment dat je het brandt. En dat vind ik zeer betekenisvol. Want wie in zijn leven lijden heeft gesmaakt, weet hoe bitter het kan zijn. Afgesneden zijn, buitengesloten, opgegeven – ik vond het niet te verteren toen ik er middenin zat. Maar achteraf, nu ik erdoorheen gegaan ben en erop terugkijk, zie ik dat het lijden, dat me zo doods deed voelen, getransformeerd is in zijn tegendeel. Toen ik eruit omhoog kwam en eruit opstond, leefde ik meer dan voorheen. In het vuur, in het heetst van de strijd, werd dat lijden omgevormd. Het werd van bitter zoet, van donker licht. Eerst wees het op de dood, daarna reikte het naar het leven. Gelouterd door het vuur verrees ik als een nieuw mens. Herboren.

Het bittere, dat in het vuur zoet wordt. Dat deze opstanding voor alle lijdenden werkelijkheid mag worden!

Liefde en lijden

Bij Johannes 19:25-26

In mijn werk als geestelijk verzorger in een hospice maak ik het helaas wel eens mee. Dat iemand alleen moet sterven. Niet omdat er geen naasten zijn, maar omdat zij, om welke reden dan ook, het niet kunnen aanzien. Het is ook veel gevraagd om op dat moment nabij te blijven. Kwetsbaar en weerloos als een pasgeborene ben je op je sterfbed. Die kwetsbaarheid wordt een ander soms te veel.

Het roept prangende vragen op. Wie kan mijn lijden aanzien? Wie heeft de innerlijke ruimte om bij mij te blijven in het grillige verloop van ziekte en sterven? Wie vlucht niet?

De leerlingen van Jezus konden het niet. Ze zijn uit beeld. Gevlucht, afgedropen – wie zal het zeggen. Aan de voet van het kruis staat nog maar een klein clubje. Drie Maria’s (Jezus’ moeder, haar zuster en Maria van Magdala) en één leerling. De leerling van wie Jezus houdt. En, naar ik aanneem, die hém liefheeft. Alleen zij kunnen de aanblik van de stervende Jezus verdragen. Nou, misschien kunnen ze dat ook niet. Maar weggaan en hem in de steek laten is onverdraaglijker.

Een van de redenen dat mensen vluchten voor het lijden van een ander, is dat ze hem hebben opgesloten in een beeld en het niet kunnen verdragen dat hij niet meer aan dat beeld voldoet. Dat de sterke vader niet sterk meer is. Dat de altijd zo stoere moeder nu als een zielig vogeltje in bed ligt. Dat de leider en leidsman op wie je je hoop had gesteld zich moet overgeven. Oog in oog met de dood vallen alle beelden van de mens af en blijft alleen over wie hij ten diepste is. En niet iedereen kan of wil dat zien.

Zuivere liefde wil een ander zien zoals hij is. Helemaal. De buitenkant, soms opgesmukt, soms doorschijnend. Maar daar staart ze zich niet blind op. Ze poogt ook de binnenkant te zien, de kwetsbaarheid, de eenzaamheid. Wat ze ook tegenkomt, ze bekijkt het met mildheid, met zachtheid. Daarom hoeven deze vier geliefden van Jezus niet te vluchten voor zijn lijden. Want lang voordat de weerloosheid zich aan de buitenkant aandiende, hadden zij die al diep van binnen gezien.

Breken

Bij Lukas 22:19

Als gastvoorganger tref je het niet vaak, maar in een klein dorpje in Zuid-Beveland mocht ik avondmaal vieren. Een van de diakenen nam me voor de dienst apart. ‘Ik wil u even waarschuwen dat het brood niet erg meegeeft. U moet straks best kracht zetten om het te breken.’ In mijn naïviteit dacht ik dat het wel zou meevallen, maar de diaken had gelijk. Het brood was diep ingesneden, daar lag het niet aan. Maar de korst wilde niet gescheurd worden. Het werd een hele worsteling, maar uiteindelijk is het me gelukt om het tamelijk waardig te doen.

Het voorval herinnerde me aan een boekje van Henri Nouwen: Een parel in Gods ogen. Daarin schrijft Nouwen over het mensenleven als over het avondmaalsbrood. Een mensenleven wordt genomen, gezegend, gebroken en gedeeld. En bij dat breken zit de worsteling. Want mensen zijn geneigd om pijn en lijden zoveel mogelijk te omzeilen of te negeren. We kijken er liever van weg – ook van onze eigen gebrokenheid. Maar genezing en heling beginnen bij het onder ogen zien van de pijn. We moeten juist naar de pijn toe in plaats van ervoor terug te deinzen. Je kunt alleen iets met de gebrokenheid uitrichten als het eerst van jou wordt. Als je er niet voor wegloopt, maar het accepteert als iets dat bij jou hoort. Om het vroom te zeggen: je moet je kruis opnemen.

De weg van een mens is de weg van het avondmaalsbrood. Zo lastig als het brood zich destijds door mij breken liet, zoveel weerstand is er om het eigen lijden te aanvaarden en in je leven op te nemen. Maar volgens Nouwen zit precies daar de roeping van de mens. Want ‘het grote geheim van het leven van geliefde kinderen van God is dat alles wat zij doormaken – blijdschap of verdriet, vreugde of pijn, gezondheid of ziekte – een stap kan zijn op weg naar onze volledige menswording’.