Parelduiken in de bijbel

Heilzame stilte

Bij 1 Petrus 4:11

Ik schrijf wel vaak over de stilte en ik houd er ook erg van, maar eigenlijk ben ik er helemaal niet zo goed in. Ja, in mijn eentje in mijn eigen kamer kan ik prima stil zijn. Maar in gesprekken heb ik er maar moeite mee.

Nu zou je kunnen denken: een gesprek is er voor de ontmoeting van de ene mens met de andere en dat gaat via het gesproken woord. Dat is zeker zo, maar een stilte is soms heilzamer dan woorden. Dat is mijn eigen ervaring. En toch merk ik, bijvoorbeeld in mijn werk als geestelijk verzorger, dat ik het erg moeilijk vind om mijn mond te houden. Om niet te veel te zeggen. Om niet de stilte te vullen. Om niet die ander vóór te zijn in de eigen ontdekkingsreis. Het gaat er niet om dat ik de ander de weg wijs, het gaat erom dat die ander zelf een stap zet. En daar is vaak een pauze voor nodig. Een moment om af te dalen in het eigen innerlijk om alles wat iemand is, mee te nemen in die stap. Als ik op zo’n moment ga praten, haal ik iemand uit dat proces en zit ik de ander eerder in de weg dan dat ik ondersteun.

Petrus schrijft in zijn eerste brief één enkele zin, die mij erg helpt. Hij schrijft: ‘Als je spreekt, dan woorden zoals van God.’ Ik ga ervan uit dat hij niet bedoelt dat je bijbeltekstciterend door het leven moet. Nee, deze zin werkt voor mij als een toetssteen. Een weegschaal om, vóórdat ik spreek, mijn woorden op te wegen. Klinkt in wat ik wil zeggen het Woord van God door? Is wat ik wil zeggen heilzaam zoals Gods Woord helend is? Brengt het verbinding tussen deze mens en … God, zichzelf, een ander? En als het antwoord ‘nee’ is, is zwijgen hier dan niet beter? Zo helpt Petrus mij om vaker de stilte te beoefenen als ik met anderen samen ben.

Waar ben je?

Bij Genesis 3:9

Genesis, en dus ook de bijbel, begint met uitroeptekens. God sprak ‘Licht!’ en er was licht. Zo schept hij al roepende. Zijn woord krijgt gestalte. En in het refrein van dat scheppingslied klinken de uitroeptekens ook door. ‘En het is goed!’ Als het om scheppen gaat, is de middelmatigheid van punten niet voldoende. Nee, met kracht wordt er gesproken. Met kracht wordt er een plek om te wonen neergezet.

In Genesis 3 beginnen de vragen. Adam en Eva verschuilen zich voor God, omdat ze gedaan hebben wat met de dood bekocht zou worden: eten van de vruchten van de boom der kennis van goed en kwaad. Verscholen zitten ze. En God zoekt hen. ‘Waar ben je?’ Luid klinkt het door de lege hof. Mens, waar ben je? Waar houd je je verscholen? Sta op en kom tevoorschijn!

God zoekt ons. Hij wil ons ontmoeten. Hij zoekt ons en roept ons om tevoorschijn te komen, waar we ons ook verstopt hebben. Diep in onszelf, verscholen achter muren van angst en wantrouwen, van schaamte en schuld. Verborgen achter een façade van succes en roem, zelfredzaamheid en maakbaarheid. Verborgen achter opgepoetste buitenkanten.

Maar het gaat God niet om wat wij van onszelf willen laten zien. Het gaat Hem om wie wij zijn. Om ons diepste zelf, onze kern – hoe je het wil noemen. Het gaat Hem om de mens die Hij kent, dieper dan wij onszelf kennen. Díe mens, zijn schepsel, wil Hij opdelven. Roept Hij tevoorschijn achter die schoongespoten gevels vandaan.

‘Waar ben je?’ Deze vraag is meer dan willen weten waar iemand zich op dit ogenblik ophoudt. Deze vraag wijst de mens op zijn plek. Wat is jouw plaats hier op aarde, in de goede schepping? Jouw plaats is niet het verborgene. Je roeping is er te zíjn. In alle kwetsbaarheid, open en bloot. Hoe bedreigend of beangstigend dat ook voor ons is. Jouw roeping is te leven voor Gods aangezicht.

Wie zonder zonde is (2)

Bij Johannes 8:1-11

Een tweede column over de Farizeeën en schriftgeleerden die Jezus willen arresteren. Om het geheugen op te frissen: ze gaan naar Jezus toe en zetten een vrouw die op overspel is betrapt voor hem neer. ‘Mozes draagt ons in de wet op zulke vrouwen te stenigen. Wat vindt u daarvan?’ Zegt Jezus: ‘Stenig haar’, dan volgt hij de wet van Mozes, maar krijgt hij het met de Romeinse overheersers aan de stok. Die hadden dat verboden. Zegt hij: ‘Laat haar gaan’, dan overtreedt hij de wet van Mozes en brengen ze hem voor de Joodse Raad. Hier wordt een vernuftig spelletje gespeeld met regels en wetten. Het net wordt zo gespannen, dat hij er hoe dan ook in verstrikt zal raken. Ze hebben hem!

Maar Jezus laat zich niet vangen. ‘Wie zonder zonde is, werpe de eerste steen’, zegt hij. Er valt een stilte. Wat gebeurt hier? De zondigheid, die de heren aanklagers zo handig buiten zichzelf hadden neergelegd, namelijk op die vrouw, die komt als een boemerang naar hen terug. Ze hadden de zonde zo prettig veruiterlijkt, geparkeerd bij een ander, maar nu worden ze gedwongen om zelfonderzoek te doen. Hun blik wordt naar binnen gericht in plaats van naar buiten.

De Farizeeën en schriftgeleerden komen als een collectief bij Jezus aan. Een groep, een gezamenlijkheid, die veilig voelt voor degene die binnen zit en vijandig voor degene die er geen lid van is. Het collectief werkt als een pantser. De groepsidentiteit geeft kracht, veiligheid, onaantastbaarheid. Maar met één enkele opmerking ligt dat collectief aan flarden. De heren staan er niet meer als groep Farizeeën en schriftgeleerden, maar als zichzelf. Verschuilen achter de gezamenlijkheid is er niet meer bij, ze staan er nu alleen voor. Ze zijn een individu. Een eigen persoon, met niets om achter te verschuilen.

Heel mooi wordt dat door hun aftocht geïllustreerd. Ze vertrekken een voor een, staat er met nadruk. Niet meer als groep, maar als losse schepselen, tot inzicht gekomen, tot mens gemaakt. Dat is een pijnlijk proces, want je moet afscheid nemen van een deel van je identiteit. Je dacht dat je veilig was, maar je staat ineens in je hemd, met niets om je achter te verschuilen.

Dit proces is op zijn minst spannend, maar het brengt je ook wat. Want hoe minder je hebt om je achter te verschuilen, hoe meer je echte jij aan het licht kan komen. De jij die de kern van je bestaan is. De jij die bezongen wordt in Psalm 139: ‘Heer, die mij ziet zoals ik ben, dieper dan ik mijzelf ooit ken.’ Het is déze jij naar wie God uitziet als de vader naar zijn ‘verloren’ zoon. Het is deze jij die een thuis heeft bij God. Naakt, uitgekleed, ontdaan van alle franje en buitenkant. Kwetsbaar als een pasgeboren kind. Maar naar déze jij gaat Zijn verlangen uit.

God ontmoeten (2)

Bij Johannes 11:1-6 en 17-44

Marta en Maria. Twee zussen. Hun broer Lazarus is net overleden. Vorige keer schreef ik over de ontmoeting van Marta met Jezus. Nu is het de beurt aan Maria. Want als Marta terugkomt in het huis na haar gesprek met Jezus, fluistert ze haar zus in het oor dat hij haar buiten het dorp opwacht. Maria staat meteen op en gaat naar hem toe.

Maar ze komt niet alleen. In het huis van de zusters is het druk, want naar goed gebruik komen alle buren en kennissen langs om de nabestaanden te troosten. Maria kan niet ongezien het huis verlaten. De menigte bezoekers loopt achter haar aan, in de veronderstelling dat ze naar het graf van haar broer gaat om daar te weeklagen. Daar moeten ze bij zijn. Maar Maria gaat niet naar het graf. Maria verlaat het dorp en gaat naar de plek waar haar zuster eerder Jezus ontmoet heeft. De plek buiten het dorp, buiten de bebouwde kom. De heilige ruimte van het niemandsland.

Jezus is niet van zijn plek geweken en ziet Maria komen. Maar ze komt niet alleen. Achter haar aan loopt een menigte. Woede bevangt Jezus’ geest en alles in hem is in verwarring. Déze plek, apart gehouden voor de ontmoeting van de ene mens met de andere, van een mens met God, wordt bezoedeld door de aanwezigheid van de menigte. De menigte, dat is de veelheid van dingen, die onze stilte, onze heilige ruimte bezetten. De veelheid van dingen die ons afleiden, die ons naar buiten gericht doen zijn, die onze aandacht verstrooit, die ons alle kanten op doen kijken behalve de Ene kant.

Als je God wilt ontmoeten, dan moet je jezelf vrij maken van die veelheid. Gedachten, zorgen, beelden, plannen, ideeën, verwachtingen – ze staan de ontmoeting met God in de weg. Je kunt ze niet meenemen naar de heilige ruimte. Je moet eraan voorbij. Alles wat afleidt laten voor wat het is. Er niet mee in gesprek gaan, er niet uitgebreid naar kijken. Als je op zoek bent naar dat niemandsland, naar die leegte, zul je alles wat zich aandient moeten zien, waarnemen – even. En het daarna loslaten en eraan voorbijgaan. Zodat je zonder de veelheid van dingen die je ziel bezet, de leegte kunt betreden en je kunt richten op de Ene.