Bij Johannes 20:1-7
Voorjaar. Het eerste onkruid komt alweer boven de grond. Wij hebben in de buurt een paar esdoorns staan. Die hebben van die zaadjes in de vorm van een propeller. Als je ze in de lucht gooit, komen ze als een helikopter naar beneden wentelwieken. Heel felgroene blaadjes hebben de kiemplantjes. En gelukkig maar, want dan vallen ze goed op en kan ik ze bijtijds uit de grond halen. Een paar houden zich verscholen; ze zijn nog niet zo ver dat ze de helikopter van zich af hebben kunnen werpen en de zaadhuls zit nog om hun blaadjes. Grappig eigenlijk. Als je zaad zaait en de plant ontwikkelt zich, zie je van het omhulsel dat de kiem beschermde eigenlijk nooit meer wat terug. De plant ontworstelt zich eraan en de laag die eerder als bescherming diende, waait met de eerste wind mee. Als kaf dat van het koren gescheiden is. Maar nu, omdat ik er op tijd bij ben en ik gefocust ben op de ongewenste bomen in wording, zie ik dan toch een paar overbodig geworden kiempantsers.
Dan lees ik het paasverhaal uit Johannes. Petrus kijkt op de eerste dag van de week in het rotsgraf waar het lichaam van Jezus in was gelegd en ziet dat het leeg is. Nou ja, bíjna leeg. De linnen doeken waar Jezus in was gewikkeld liggen er nog. En de doek om zijn gezicht mee te bedekken. En ineens treft dit beeld me. Het lijkt hier wel andersom dan bij de esdoornkiemen. De windselen liggen er nog; Jezus is verdwenen. Het kaf ligt er nog, het koren is verwaaid op de wind. Het helikoptertje ligt er nog, maar het plantje is weg.
Het omhulsel is opengebarsten. Het omhulsel dat vorm gaf aan de persoon; dat de mens als het ware bijeen hield. Daardoor kan dat wat de persoon ten diepste is, verwaaien, oplossen, vervluchtigen. Dat klinkt misschien akelig als je denkt aan een overleden geliefde, die je mist en wiens of wier vorm je zo dierbaar is. En tegelijkertijd zou je er troost aan kunnen ontlenen. Want je kunt je geliefde niet meer waarnemen op één plek en één tijdstip, maar hij of zij is overal en te allen tijde op gelijke wijze tegenwoordig.
‘Neem afscheid van de verschijningsvorm’, schrijft de middeleeuwse mysticus Meester Eckhart, ‘en verenig je met het gestalteloze zijn.’ De mens Jezus, de man die rond het jaar nul in Israël rondwandelde, is gestorven. Zijn verschijningsvorm is verdwenen. Maar zijn gestalteloze zijn – het is niet zintuiglijk waarneembaar, niet grijpbaar, maar je kunt je er wel mee verenigen. De Jezus-vorm heeft hij afgelegd, het Christus-zijn, dat was en is en wezen zal, is vrijgekomen en leeft overal. Ook diep in jou als je ware natuur.
Nu zou je kunnen vragen: en de mensen die vóór Jezus leefden, dan? Ik lees het paasverhaal deze keer als beschrijving van een innerlijk proces. Een proces in jou en mij. Het gaat niet zozeer om de man van rond het jaar nul die overlijdt en met wie we ons daarna overal en altijd kunnen verenigen. Het gaat erom dat wij afscheid nemen van ons beeld van Jezus als mens van een bepaalde tijd en plaats, opdat wij ons kunnen verenigen met de Christus die daarin verborgen zit, de altijd en overal aanwezige en alles doordringende goddelijke natuur.