Bij Prediker 3:5
Prediker schrijft een lied met als thema: voor alles is er een uur, een tijd. Een tijd van baren en een tijd van sterven; een tijd van planten en een tijd van aanplant rooien – enzovoort, enzoverder. Dan ineens: een tijd van stenen wegwerpen en een tijd van stenen verzamelen. Merkwaardige woorden. Stenen op een graf? In het eerste vers noemt hij tenslotte de dood al. Of moeten we denken aan een bouwplaats? Of, dan even de volgorde omdraaien, aan mijn tuin, waarin meer terras ligt dan fijn is met de hoge zomerse temperaturen van tegenwoordig? Een vroege oproep tot tegelwippen, misschien?
Sommige bijbelvertalers zitten er ook maar mee in hun maag; niet alle vertalingen laten die stenen überhaupt staan. Een bevredigende uitleg zal wel nooit gevonden worden. Maar de stenen blijven me bij. En dan doet mijn associatieve brein een duit in het zakje. Woorden van Etty Hillesum komen op: ‘Binnen in me zit een heel diepe put. En daarin zit God. Soms kan ik erbij. Maar vaker liggen er stenen en gruis voor de put, dan is God begraven. Dan moet hij weer opgegraven worden.’
Ach ja, wat verzamelt een mens een hoop stenen in zijn leven. Stenen die in de put terechtkomen die de mens is. De put, waar onderin water opwelt. Water dat God is. Zuiver, helder, leven gevend water. De bron, die onderin die diepe put zit – hij raakt verstopt. Bedolven onder alles wat je over God verteld is. Sommigen hebben God leren kennen als een boeman, die alles op aarde in de gaten houdt. Anderen als Grote Administrateur, die alles wat jij doet en laat onthoudt en weegt op zijn weegschaal. De volgende heeft geleerd dat God of Jezus vooral aanbeden en geprezen moet worden. Of tevreden gesteld met voldoende dankbaarheid. Allemaal beelden van God die je het zicht op God ontnemen. Maar ook beelden van onszelf zitten in die put. Alles wat ons over onszelf verteld is; alles wat we over onszelf denken, bewust en onbewust. Ach, misschien is stenen een te groot woord. Denk dan aan gruis, inderdaad.
Zou Etty Hillesum de veertiende-eeuwse Jan van Ruusbroec gelezen hebben? Hij schrijft: ‘Jij die in mij woont met de kracht als van een opspuitende bronwel, vol sprankelend, leven gevend water. Ik heb het – tot mijn schade en schande – klaar gekregen om jaar na jaar stenen te verzamelen en daarmee die bronwel in mij te begraven onder puin en gruis en eigen drukdoenerij. Ik moet Jou weer opgraven in mij, opdelven in mijn diepste diep.’
Dat is de weg die de mens gaat. De Bron die in ieder mens opwelt, raakt bedolven. Bedolven onder alles wat ‘ik’ is. Onder alles wat we bedacht, geleerd, aangenomen hebben over God. Onder alle beelden van onszelf die we koste wat het kost hoog willen houden, alle verwachtingen waaraan we willen voldoen. Het zijn stenen die de Bron bedekken.
En dan: in de put afdalen, de weg naar binnen gaan door gewoon je leven te leven, maar bewúst, met je innerlijk oog geopend. Een voor een de stenen ontdekken, bekijken en besluiten of je hem in de put wilt laten of dat-ie weg kan. Zodat de Bron vrijuit kan opwellen en jouw innerlijke akker kan bevloeien met leven gevend water.