Parelduiken in de bijbel

Een brandend hart (1)

Bij Lukas 24:13-32 en Psalm 139:6 en 14

Twee mannen zijn onderweg van Jeruzalem naar Emmaüs. Een derde voegt zich bij hen. Ze spreken met elkaar over wat er de afgelopen dagen is gebeurd en hij legt hen de Schriften uit. Ze nodigen hem uit om bij hen thuis te eten en te overnachten. Als hij het brood breekt en met hen deelt, herkennen ze hem. Het is de Opgestane. En direct verdwijnt hij.

Hun reactie is er niet een van verbazing over zijn verschijnen en verdwijnen. ‘Heb jij hem ook gezien? Was hij het echt?’ ‘Hé, hij was hier toch net? Waar is hij zo snel gebleven?’ Nee, ze zijn wel verwonderd, maar vooral over zichzelf. ‘Waarom hebben we hem niet eerder herkend? Brandde ons hart niet in ons?’

Hun hart wist het! Ergens in de mannen ging een belletje rinkelen. ‘Let op! Hier is meer aan de hand!’ Maar ze hoorden het niet. Of ze hoorden het belletje wel, maar negeerden het. Of ze waren niet oplettend genoeg. En direct is daar deze vraag: Hoe vaak gebeurt het míj eigenlijk? Dat God in het spel is, me rakelings nabij is – en ik het niet opmerk? Gewoon, omdat mijn aandacht bij andere zaken is? Hoe vaak brandt mijn hart niet in mij zonder dat ik het opmerk?

Vrij naar Psalm 139: ‘God gaat ons kennen te boven, maar mijn ziel – díe weet.’ Als ik aan mijn ziel voorbij leef, als ik geen aandacht schenk aan de bewegingen van mijn ziel, is het geen wonder dat ik God nooit ervaar. Dan leef ik aan God voorbij.

Wij zien God niet met onze ogen. Als we God willen ‘zien’, moeten we leren met ons innerlijke oog te kijken. Nee, dat zeg ik niet goed. Dat kún je namelijk al – je hart brandt in je zonder dat jij daar iets voor hoeft te doen. Je hoeft alleen te leren opmerken dát het gebeurt.

Linnen doeken

Bij Johannes 20:1-7

Voorjaar. Het eerste onkruid komt alweer boven de grond. Wij hebben in de buurt een paar esdoorns staan. Die hebben van die zaadjes in de vorm van een propeller. Als je ze in de lucht gooit, komen ze als een helikopter naar beneden wentelwieken. Heel felgroene blaadjes hebben de kiemplantjes. En gelukkig maar, want dan vallen ze goed op en kan ik ze bijtijds uit de grond halen. Een paar houden zich verscholen; ze zijn nog niet zo ver dat ze de helikopter van zich af hebben kunnen werpen en de zaadhuls zit nog om hun blaadjes. Grappig eigenlijk. Als je zaad zaait en de plant ontwikkelt zich, zie je van het omhulsel dat de kiem beschermde eigenlijk nooit meer wat terug. De plant ontworstelt zich eraan en de laag die eerder als bescherming diende, waait met de eerste wind mee. Als kaf dat van het koren gescheiden is. Maar nu, omdat ik er op tijd bij ben en ik gefocust ben op de ongewenste bomen in wording, zie ik dan toch een paar overbodig geworden kiempantsers.

Dan lees ik het paasverhaal uit Johannes. Petrus kijkt op de eerste dag van de week in het rotsgraf waar het lichaam van Jezus in was gelegd en ziet dat het leeg is. Nou ja, bíjna leeg. De linnen doeken waar Jezus in was gewikkeld liggen er nog. En de doek om zijn gezicht mee te bedekken. En ineens treft dit beeld me. Het lijkt hier wel andersom dan bij de esdoornkiemen. De windselen liggen er nog; Jezus is verdwenen. Het kaf ligt er nog, het koren is verwaaid op de wind. Het helikoptertje ligt er nog, maar het plantje is weg.

Het omhulsel is opengebarsten. Het omhulsel dat vorm gaf aan de persoon; dat de mens als het ware bijeen hield. Daardoor kan dat wat de persoon ten diepste is, verwaaien, oplossen, vervluchtigen. Dat klinkt misschien akelig als je denkt aan een overleden geliefde, die je mist en wiens of wier vorm je zo dierbaar is. En tegelijkertijd zou je er troost aan kunnen ontlenen. Want je kunt je geliefde niet meer waarnemen op één plek en één tijdstip, maar hij of zij is overal en te allen tijde op gelijke wijze tegenwoordig.

‘Neem afscheid van de verschijningsvorm’, schrijft de middeleeuwse mysticus Meester Eckhart, ‘en verenig je met het gestalteloze zijn.’ De mens Jezus, de man die rond het jaar nul in Israël rondwandelde, is gestorven. Zijn verschijningsvorm is verdwenen. Maar zijn gestalteloze zijn – het is niet zintuiglijk waarneembaar, niet grijpbaar, maar je kunt je er wel mee verenigen. De Jezus-vorm heeft hij afgelegd, het Christus-zijn, dat was en is en wezen zal, is vrijgekomen en leeft overal. Ook diep in jou als je ware natuur.

Nu zou je kunnen vragen: en de mensen die vóór Jezus leefden, dan? Ik lees het paasverhaal deze keer als beschrijving van een innerlijk proces. Een proces in jou en mij. Het gaat niet zozeer om de man van rond het jaar nul die overlijdt en met wie we ons daarna overal en altijd kunnen verenigen. Het gaat erom dat wij afscheid nemen van ons beeld van Jezus als mens van een bepaalde tijd en plaats, opdat wij ons kunnen verenigen met de Christus die daarin verborgen zit, de altijd en overal aanwezige en alles doordringende goddelijke natuur.

In het midden

Bij Joh. 8:1-11

De Farizeeën en schriftgeleerden brengen een vrouw die overspel heeft gepleegd voor Jezus. Ze zetten haar in het midden neer, zo schrijft Johannes. Jezus laat de aanklagers afdruipen. De vrouw blijft achter, nog steeds op de plek waar ze neergezet is. In het midden, staat er expliciet bij. Dat frappeert me, dat Johannes haar plaats nog een keer noemt. Zo nauwkeurig hoeft het niet? Toch doet hij het. Dat geeft mij zomaar het gevoel dat daar iets mee aan de hand is.

Het midden is in de evangeliën de plek waar iemand wordt neergezet om als voorbeeld te dienen. Matteüs en Markus maken allebei melding van een kind, dat Jezus in het midden doet plaatsnemen. Bij Matteüs leert Jezus dan: ‘Als je niet verandert en wordt als een kind, zul je het koninkrijk van de hemel niet binnengaan.’ (Mt. 18:2 en Mk. 9:36) Lukas laat Jezus tegen een man zeggen: ‘Sta op en kom in het midden staan.’ Hij geneest zijn verdorde hand. (Lk. 6:8) Zo kan het neerzetten van de vrouw in het midden ook verstaan worden. Zij is een voorbeeld, een object, dat gebruikt wordt om iets te onderwijzen.

Maar als ik mijn focus vernauw en alleen naar het evangelie van Johannes kijk, dan dient er zich iets anders aan. Johannes zet niet vaak mensen in het midden. Kijk even mee. Hij laat Johannes de Doper zeggen: ‘In uw midden is iemand die u niet kent.’ (Joh. 1:26). De evangelist vertelt later dat Jezus tussen twee anderen aan het kruis hangt, hij in het midden. (Joh. 19:18) En hij vertelt tot twee keer toe dat Jezus na zijn opstanding aan de leerlingen verschijnt. Hij komt binnen door een gesloten deur en gaat in hun midden staan. (Joh. 20:19 en 26) Verder gebruikt Johannes het woord ‘midden’ niet.

Het midden is de plek van Jezus. Op zíjn plek wordt deze vrouw neergezet. Ze wordt als een lam naar de slachtbank geleid, een wisse dood tegemoet. Misschien een letterlijke dood door steniging, in ieder geval een sociale dood. Ze wordt te kijk gezet en op haar gedrag vastgepind. Ze wordt veroordeeld tot uitsluiting. Maar zoals Jezus door de dood heen gehaald wordt de opstanding in, zo bevrijdt Jezus haar van haar veroordeling. Zij mag opstaan en in plaats van de dood, nieuw leven tegemoet gaan.

De vrouw wordt op de plek van Jezus gezet en aan haar gebeurt wat later aan Jezus zal gebeuren: de opstanding. Zo is het, midden (!) in het evangelie, al een beetje Pasen.

Kaïn ontdekken

Bij Genesis 4:1-16

Kaïn en Abel, twee broers. Ze brengen allebei een offer. De Eeuwige merkt Abel en zijn offer op, maar voor Kaïn en zijn offer heeft hij geen oog. Kaïn woest, doodt zijn broer. God stuurt hem weg ‘van deze plek, waar het bloed van je broer uit de aarde naar mij schreeuwt’. Dolend en dwalend moet hij over de aarde gaan. Wel beschermd door een merkteken, opdat niemand hem zal doden.

Parkeer voor de tijd van deze Parelduiker even alles wat je ooit hebt begrepen of aangenomen over dit verhaal. Ik ben er iets in gaan herkennen, wat ik alleen kon gaan zien doordat ik mijn gedachten even niet langs een exegetische meetlat hoefde te leggen van mijzelf. Ik vraag me nu dus niet af of het bijbelverhaaltechnisch allemaal klopt, wat ik ga schrijven; ik heb iets gezien dat ik graag met je deel.

Die twee broers, dat zijn twee inborsten in mijzelf. Ik ben een Abel, ik ben een Kaïn. Op mijn reis door het leven ben ik éérst Abel geweest, daarna is de Kaïn in mij opgestaan. En Abel heeft moeten sterven voordat ik Kaïn kon worden.

Abel brengt zijn offer. Hij kiest van de eerstgeboren dieren van zijn kudde de mooiste uit en offert die aan God. Abel volbrengt het ritueel precies volgens de regels. Ik heb lang moeite gedaan om Abel te zijn. Ik probeerde me aan te passen aan wat er van een predikant verwacht wordt, ik probeerde te voldoen aan wat ‘binnenkerkelijk’ heet, ik probeerde zélfs iets te voelen bij een term als ‘het verzoenend bloed’. Kortom: ik heb lang geprobeerd om te voldoen aan de geschreven en ongeschreven regels van de kerk waarvan ik lid ben. Niemand vroeg dat van me, niemand droeg het me op; het was mijn eigen keuze om me te proberen aan te passen. Het is niet gelukt.

Logisch dat het niet lukte, want ik ben óók een Kaïn en die kun je niet straffeloos wegdrukken. Maar dat ontdekte ik pas na jaren. De Kaïn in mij zoekt de ruimte op. Ik ga graag tot of over de grens. Of ik probeer de grens wat op te rekken. Nogmaals: er is niemand die mij vertelt waar de grens ligt; die verzin ik zelf. Mijn innerlijke Abel hield zich graag binnen de grenzen op. Dat ging een tijd lang goed, maar op den duur kreeg ik er last van. Ik voelde me beperkt. Mijn innerlijke Kaïn, de zwerver, de ruimtezoeker, meldde zich en bleef zich melden. Ik kon er niet meer onderuit en moest wel naar hem luisteren. Het was een hele worsteling, maar ik heb Abel langzamerhand laten sterven. Lees: Abel heeft zijn plek op de voorgrond moeten opgeven. En nu zwerf ik gelijk Kaïn over de aarde.

Deze reis, mijn reis om naast Abel ook Kaïn alle ruimte te geven, gaat over bewust worden. Als ik alleen Abel was gebleven, was ik gericht gebleven op het voldoen aan de regels, het volbrengen van de dingen die ik op mijn geloofs-to-do-lijstje had gezet, zodat ik ze kon afvinken. Als Abel was ik slapend gebleven, onbewust. Die vorm van ‘gelovig zijn’ moest sterven.

De Kaïn in mij is opgestaan. Kaïn, die over de aarde zwerft. Die op reis is, onbekend gebied doorkruist, zijn eigen weg vindt, onbeschermd door het weten wat en hoe. Kaïn heeft het gebied van niet-weten betreden. Een gebied waarin niet alles gereguleerd en afgepaald is, maar waar je, door stap voor stap te gaan, zelf moet ontdekken waar je weg is.

Waar ik uitkom? Geen idee. Misschien vind ik uiteindelijk wel weer een altaar, waarop ik dan een offer breng. En misschien doe ik dat dan zelfs wel precies volgens de regels die al eeuwen dat ritueel bepalen. Maar dan zal ik dat doen zonder Kaïn te onderdrukken; het is dan mijn eigen, bewuste keuze om het offer volgens de regels te brengen. Niet uit gewoonte of uit fatsoen of omdat het er nou eenmaal bij hoort, nee, gewoon, omdat het van binnenuit opwelt.