Parelduiken in de bijbel

De Geest van de waarheid

Bij Johannes 14:17

Afgelopen zondag. Ik lees in een dienst Johannes 14. Daar is sprake van ‘de Geest van de waarheid’. De overweging gaat ergens anders over, maar deze woorden blijven me bij. Ze roepen vooral weerstand op. De wáárheid! Poeh … Dat klinkt zo massief, zo vierkant. Het woord maakt meteen onderscheid, in de zin van oordeel: dít is waar en dát is niet waar. Ik heb gelijk en jij niet. Ach, mijn hersens gaan er meteen mee aan de haal. Dit is vast niet wat er bedoeld is. Ik haal diep adem en kijk er nog eens goed naar.

Johannes schrijft Grieks. Het woord dat hier staat is a-lèteia. Dat streepje zet ik er niet voor niets, want het voorvoegsel a- is een ontkenning. In het Nederlands gebruiken we on-. Onlogisch, onevenwichtig, onaf. Dat roept de vraag op: wat is lèteia dan? Wel, dat heeft te maken met verborgen zijn – niet zichtbaar, verhuld, versluierd.

De waarheid zou je dus kunnen beschrijven als onversluierdheid. Kijk, daar kan ik wel wat mee, want vaak is mijn waarneming versluierd. Dan heb ik geen helder zicht op de werkelijkheid. Is de werkelijkheid dan verborgen? Nee, die staat voor mijn neus. Alleen is mijn blik gesluierd. Vertroebeld. Die sluier, dat is alles wat mijn heldere waarneming in de weg zit.

Ik ken het maar al te goed. Diep in mij leven overtuigingen over mezelf en het leven. Bijvoorbeeld dat er voor mij geen ruimte is. Maakt iemand een opmerking die heel in de verte, eventueel, mogelijkerwijs dat zou kunnen bedoelen, dan voel ik meteen: ‘Zie je wel, voor mij is geen ruimte.’ En hup, daar komen alle oude verhalen boven over situaties waarin ik dat gevoel had. Een heldere blik op de werkelijkheid van het hier en nu heb ik dan niet meer. Echt verstaan wat die ander zegt wordt zo heel moeilijk.

Ook maak ik het wel eens mee dat ik versluierd waargenomen word. Meneer H. heeft negatieve ervaringen met de pastoor. Hij is teleurgesteld in die persoon en voor het gemak in alle geestelijken, in de kerk en in alle mensen die daarbij horen. Dan wordt hij opgenomen in het hospice. Daar komt op een goede dag de geestelijk verzorger, ik dus, zijn kamer binnen om zich voor te stellen. Hij slaat meteen op tilt, want ‘dat is er ook zo eentje’. Hij geeft me te verstaan dat hij van mijn aanwezigheid niet gediend is. Wie heeft hij dan de kamer uitgestuurd? Of liever: wát? Hij heeft míj niet gezien. Hij hoort het woord ‘geestelijk verzorger’ en meteen is daar het beeld van die ene geestelijke in wie hij teleurgesteld is. Dat beeld schuift tussen de werkelijkheid en zijn waarneming, versluiert zijn blik en staat zo echte ontmoeting in de weg.

Ik hoor niet wat de ander zegt; ik hoor alleen wat ik versta. Ik zie niet wat er te zien is; ik zie wat ik verwacht te zien. Duizend dingen zitten mijn onversluierde waarneming in de weg. Wil ik de werkelijkheid open en onbevangen tegemoet treden en zien wat er is en horen wat er wordt gezegd, dan heb ik die Geest van de waarheid hard nodig. Laat die Pinkstergeest maar komen!

Hij is niet hier

Bij Marcus 16:6

Paasochtend. Drie vrouwen gaan naar het graf om het lichaam van Jezus te balsemen. De steen is weggerold, de vrouwen gaan het graf binnen. Daar zit een jongeman in witte kleren. ‘Jullie zoeken Jezus de Nazarener. Hij is opgewekt uit de dood, hij is niet hier.’

Niet veel later. Ik zit in het hospice achter de computer. Omdat de vrijwilligster even met handen en voeten gebonden is, reageer ik op de voordeurbel. Mevrouw J. staat op de stoep. Haar man is hier een paar maanden geleden overleden en sindsdien is ze al een paar keer langs geweest. De ene keer om nog iets op te halen, de andere keer om een doosje bonbons te brengen, de volgende keer om nog iemand speciaal te bedanken. In de huiskamer schenk ik een kopje koffie in en luister naar haar verhaal. Het gaat gepaard met vele tranen. ‘Kom’, zegt ze na een poos met een diepe zucht, ‘het is tijd om weer naar huis te gaan, ben ik bang.’

Ik loop voor haar uit naar de voordeur. Als ik die opendoe om haar uit te laten, kijk ik verbaasd om. Ze staat nog bij de deur van de kamer waar haar man is overleden. Ze zoekt hem, flitst door me heen. Ze zoekt hem op de plek waar hij is gestorven. Ach, arme vrouw. Het is zó begrijpelijk, maar hier is hij natuurlijk niet te vinden! Maar hoe maak ik haar dat duidelijk?

‘Ik loop even mee naar uw auto’, zeg ik en daarmee komt ze weer in beweging. ‘Zo bij zijn kamerdeur voelt hij het allerdichtstbij’, zegt ze. Nu moet ik al mijn moed bijeenschrapen. Het zal haar niet helpen om naar deze plek, zijn sterfplek, te komen om hem daar te zoeken. Ze pint hem daarmee vast in onze tijdruimtelijke dimensie, maar daar is hij niet meer te ervaren! Ze zal zijn fysieke verschijningsvorm ten hemel moeten laten varen om zichzelf de kans te geven een nieuwe, innerlijke gestalte van hem terug te vinden, ergens in zichzelf. Ik bewijs haar geen dienst als ik haar hier laat zoeken. Ik haal diep adem, denk aan de jongeman met de witte kleren in het graf en zeg: ‘Hij is niet hier.’

Eerder in een Parelduiker citeerde ik al eens Joan Halifax. Deze Amerikaanse zen-boeddhiste begeleidt stervenden. In haar boek De laatste woorden van liefde schrijft ze over de dood van haar vader. ‘Na zijn dood zat ik naast zijn lichaam en vroeg ik me af waar zijn ‘zelf’ was gebleven. Is een deel van hem vastgelegd en altijd blijvend? Maar toen zag ik duidelijk dat mijn vaders’ zelf niet aan een plaats gebonden is. (…) Hij is nu overal.’

Mevrouw J. snuit haar neus nog eens. Ik denk niet dat ze zal bevatten wat Halifax schrijft. ‘Uw man is niet hier, uw man is nu overal.’ Nee, dat maar beter niet zeggen. Ik probeer het maar zo: ‘U zult hem hier in het hospice niet vinden. Zoekt u hem maar in uw eigen hart.’ De woorden lijken te landen; ze knikt in ieder geval. Ik kijk de vertrekkende auto na en hoop van harte dat ze de weg zal weten te vinden naar ‘haar man in haar hart’.

Met je talent woekeren

Bij Matteüs 25:14-30

In mijn werkzame leven is een duidelijke golfbeweging waarneembaar, bijvoorbeeld in het hospice, waar ik als geestelijk verzorger aan verbonden ben. Er zijn periodes dat de bewoners me goed weten te vinden; ze doen een beroep op me en waarderen het frisse perspectief dat ik hen bied. Maar er zijn ook periodes dat mijn inzet minder wordt gevraagd. Mensen weten niet zo goed wat ze met een geestelijk verzorger aan moeten of willen dat wat ze beleven en voelen liever weghouden voor zichzelf. Voor mij zijn dat moeilijke periodes. Gevoelens als waardeloosheid en nutteloosheid dienen zich al snel aan. Onrust die een oorsprong vindt in de gelijkenis van de talenten.

Een man gaat op reis en roept zijn drie dienaren bij zich. De ene geeft hij vijf talenten (in goed Nederlands: een hele hoop geld), de tweede twee en de derde één. De eerste twee handelen in afwezigheid van hun heer met het geld en vermeerderen de waarde van wat hen is toevertrouwd; de derde begraaft het talent. Als de heer terugkomt, prijst hij de beide handelaars. De derde dienaar krijgt een veeg uit de pan. ‘Die nutteloze dienaar, gooi hem eruit, in de buitenste duisternis, waar men jammert en knarsetandt.’

Nu geloof ik niet dat God ook maar íets te maken heeft met beloning en straf en een buitenste duisternis vind ik ook al moeilijk voorstelbaar, maar toch knaagt dit. Het is de bedoeling dat ik mijn talenten inzet en vermeerder, anders ben ik nutteloos. Maar wat nu als er geen beroep op me wordt gedaan?

Op de momenten dat ik er erg last van heb, breng ik me te binnen wat Evelyn Underhill in ‘Het spirituele leven’ schrijft. Ergens in dat boekje vergelijkt ze ons handelen met het spelen in een symfonieorkest. Ook daar, ik spreek uit ervaring, ben je niet altíjd aan het strijken, blazen of slaan. In iedere partij staan ook maten rust. Underhill vraagt haar lezers: ‘Als de muziek onverwacht je volledige stilte vereist, welk gevoel voert dan bij jou de boventoon? De vreugde over het mysterie en de schoonheid van Gods orkestratie of de belediging omdat je even niet spelen mag?’ Zo, die zit. Als er op mij even geen beroep wordt gedaan, voel ik me meteen nutteloos. Of ik me beledigd voel, dat geloof ik niet, maar duidelijk is dat ik de boel bekijk vanuit mijn eigen, zeer beperkte perspectief. Underhill nodigt me uit om mijn horizon te verbreden en mijn wens om me nuttig te voelen, te doen opgaan in het grote geheel van de Werkelijkheid.

Even ben ik stil. Inderdaad. Misschien kan ik het het beste maar zien als deel uitmaken van een symfonieorkest. Soms ben ik driftig aan het strijken, soms heb ik een paar maten rust en soms zelfs hele stukken. Ik kan dan nog steeds genieten van de muziek om me heen – al die collega-instrumentalisten die de sterren van de hemel spelen of in ieder geval plezier hebben in wat ze aan het doen zijn. En ik kan me er verder op toeleggen waakzaam te zijn. Waakzaam, ontvankelijk en verwachtingsvol, zonder dat ik die verwachting al helemaal heb ingevuld. Zodat ik klaarsta wanneer mijn inzet weer wordt gevraagd.

Een haan kraait

Bij Marcus 14:72

Even terug naar Goede Vrijdag. Ik las de laatste hoofdstukken van het evangelie naar Marcus in een bewerking van Renata Barnard. Jezus is opgepakt en wordt verhoord. Buiten wordt Petrus aangesproken door deze en gene. ‘Hé, jij hoort toch ook bij die kerel?’ ‘Hé, jij bent toch een van hen?’ ‘Nee, joh! Ik ken die man niet.’ Een haan kraait en Petrus valt inwendig aan diggelen. ‘Nee, ik zal je niet afvallen!’, heeft hij eerder die avond tegen Jezus gezegd. ‘Nooit!’ ‘Jawel, jij ook, vannacht nog’, zei Jezus ten antwoord. ‘Voordat de haan tweemaal heeft gekraaid, heb jij mij driemaal verloochend.’

Daar staat Petrus. Het gekraai van de haan galmt na in zijn oren. Hij slaat zijn handen voor zijn gezicht. ‘Ik ben niet wie ik dacht te zijn.’ Deze woorden gaan bij mij door merg en been. Hoe vaak ik ze ook gelezen heb, ik blijf haken. ‘Ik ben niet wie ik dacht te zijn.’ Blijkbaar herken ik ze.

Ik heb een beeld gemaakt van mijzelf – door positieve verwachting van mijzelf of door afwijzing van een ander. De positieve verwachting van mijzelf is als een jas die ik aantrek, maar die eigenlijk te groot en te zwaar voor me is. Het klinkt door in gedachten als: ik zal deze persoon wel even van zijn lijden afhelpen en in één vloeiende beweging laten zien hoe briljant ik ben; waar ik ben, daar is geen eenzaamheid, lijden, verdriet; ik laat een spoor van heling, vreugde en geluk achter, ja, ik breng het koninkrijk op aarde! (Je begrijpt hopelijk dat ik dit soort dingen niet letterlijk denk; omwille van de duidelijkheid vergroot ik het enigszins.) Afwijzen van een ander klinkt, ook vergroot, als: ‘Domme beslissingen over geld? Moet je maar beter nadenken. Vreemdgaan? Dat zal mij niet overkomen. Verslaving? Daar kíes je voor. Arme sukkels, die hun leven zó niet in eigen hand hebben.’

‘Nee, Heer, ík zal je niet verloochenen.’ In één enkele zin trekt Petrus een jas aan die hem te groot is én wijst hij anderen af die zich niet staande weten te houden. En één enkele nacht is voldoende om tot het inzicht te komen dat hij net zo makkelijk uitglijdt als ieder ander. Hij moet onder ogen zien dat de jas die hij aantrok, hem niet past. En dat hij dat, wat hij afwees van anderen, net zo makkelijk zelf doet. ‘Ik ben niet wie ik dacht te zijn.’

De schaamte is groot. Ik sta in mijn hemd. Verre van prettig. Maar eigenlijk is het heel goed nieuws. Die te hoge verwachtingen die ik van mezelf had, die belastten nogal. Het was hard werken om daaraan te voldoen. En dat wat ik afwijs in een ander, dat ben ik net zo goed zelf, alleen wil ik dat niet zien. Het moment dat ik mezelf daar zo sta tegen te vallen, is het moment dat ik heler word. Ik móet iets integreren in mezelf dat ik voorheen angstvallig probeerde buiten te sluiten.

Na de teleurstelling voel ik de bevrijding. Ik ben net zo menselijk als ieder ander. Of ik iemand kan ‘helpen’ – ik ben er compleet van afhankelijk of het me in het moment geschonken wordt of niet. Andere mensen wegzetten als incompetent en incapabel? Als ik éven niet oplet, glij ik net zo gemakkelijk uit. Ik ben niet wie ik dacht te zijn, inderdaad! Ik ben niet al die gedachten óver mezelf. Ik ben mezelf!