Bij Matteüs 2:1-9
Drie magiërs uit het Oosten zien een ster, die hen vertelt dat er een koningskind is geboren. Ze gaan op reis om het geschenken te brengen. Ze dáchten dat ze bij Herodes moesten zijn voor dat nieuwe koningskind. Maar nee, daar is geen prins geboren. De magiërs verlaten het paleis en wachten, bij wijze van spreken op de drempel van het paleis, totdat het weer donker wordt. Zal de ster zich weer laten zien? Ja, daar is hij weer en hij wijst hen de weg naar waar ze wél moeten zijn.
Je ziet een ster en je komt in beweging. Je voelt je geroepen, je voelt een impuls – en daar geef je antwoord op door op weg te gaan. Het voelt allemaal prima, dat wat je doet, daar waar je bent. Maar na verloop van tijd verandert er iets – aan de omstandigheden of aan jou. Je hebt steeds minder het gevoel dat je op je plek bent. Het gevoel dat je invulling geeft aan je roeping neemt af. Het gaat wringen en knellen. Soms moet je een radicaal besluit nemen en stoppen met wat je doet of weggaan van daar waar je bent. Dan verlaat je het paleis.
En dan? Je kunt meteen iets anders gaan doen, wat dan ook, waar dan ook. Maar dan sla je een belangrijke stap over. Stap één heb je gedaan; je hebt jezelf weggehaald uit de situatie waar je was, maar waar je niet meer moet zijn. Van daaruit stort je je halsoverkop in stap drie: ergens anders heengaan of iets anders gaan doen. Maar de o zo belangrijke stap twee heb je overgeslagen: de tijd nemen om bij jezelf naar binnen te gaan en weer contact te maken met de originele impuls die je ooit op weg deed gaan. In het beeld van de drie magiërs: op de drempel van het paleis blijven staan en wachten tot de ster zich weer laat zien. Jezelf opnieuw oriënteren op jouw eigen ster.
Het is precies de plek waar ik me bevind. Ik heb, jaren geleden, een ster gezien. Ik voelde én volgde de impuls om mijn tijd en energie te geven aan het voorgaan in kerkdiensten. Jarenlang met liefde en plezier gedaan, maar er is inmiddels iets veranderd waardoor dat niet meer zo voelt. Dus ik nam afscheid; ik heb het paleis verlaten. Maar waar ik nu naartoe moet, dat is nog niet helder. Ik sta dus op die drempel en ik vind het voorwaar geen gemakkelijke plek. Ik luister me suf naar wat zich aan mijn binnenkant laat horen, voelend of het die originele impuls is en waarheen die me deze keer trekt. Maar in eerste instantie klinken er aan de binnenkant vooral demonen. ‘Maak je nuttig, luiwammes die je bent! Zomaar een beetje lanterfanten! Stel je voor dat iedereen zo weinig bijdraagt aan de maatschappij als jij! Mooie boel zou dat worden! Kijk eens in de krant: tekorten in de zorg! In het onderwijs! Er is genoeg te doen! Hup!’ Als ik aan deze stemmen zou beantwoorden, zou ik me van stap één in stap drie storten. Maar beantwoord ik daarmee aan mijn roeping? Nee, dan volg ik mijn demonen, niet mijn ster.
Ik vrees dat ik geduld moet betrachten en het maar moet uithouden met mijn demonen. Woorden van Henri Nouwen helpen me. ‘Het woord ‘geduld’ houdt in dat we bereid zijn te blijven waar we zijn en de situatie geheel te doorleven in het vertrouwen dat iets wat daar nu nog verborgen is zich aan ons zal openbaren.’ Voorlopig blijf ik nog maar even op de drempel van het paleis staan.