Parelduiken in de bijbel

De lege handen van Petrus

Bij Handelingen 3:1-8

Er zit een verlamde man bij de tempelpoort. Petrus loopt voorbij. De man vraagt om een aalmoes. ‘Goud of zilver heb ik niet, maar wat ik heb, zal ik je geven’, zegt Petrus. ‘In naam van Jezus Christus, sta op en loop!’ En de man springt op en loopt en huppelt de tempel in, God lovend.

De vorige keer schreef ik al over dit verhaal en wel vanuit de positie van de verlamde man. Maar dit verhaal heeft meerdere ingangen. Ik ben soms als de verlamde man en soms ben ik als Petrus. En dat vind ik niet eenvoudig.

Kijk, die verlamde man zit daar natuurlijk al even aan de tempelpoort. Elke voorbijganger vraagt hij om geld. Dat geven ze en ze lopen door; gedachteloos, achteloos misschien hebben ze hem een muntje in zijn hand geduwd en twee stappen verder zijn ze hem alweer vergeten. Ze doen wat voorbijgangers doen! Ze gaan letterlijk en figuurlijk aan deze mens voorbij.

Dan loopt Petrus langs. Petrus heeft geen geld; hij staat met lege handen. En verrassend genoeg zijn juist die lege handen heilzaam. Want Petrus kan de verlamde man niet geven waar hij om vraagt – dat heeft hij immers niet. Maar het niet-hebben schept een mogelijkheid. Het niet-hebben biedt ruimte aan het machtswoord dat een mens niet kán hebben, maar dat alleen door jou heen aan iemand anders geschonken kan worden.

Juist ‘hebben’ houdt de gever en de bedelaar gevangen in hun rol. Wie iets hééft, kan de bedelaar iets geven en daarna ongeschonden doorlopen. Met het geven van een aalmoes, bevestigt hij zijn rol als weldoener. En ook voor de bedelaar verandert er niets. Wie een bedelaar een aalmoes geeft, bevestigt hem in wat hij over zichzelf denkt, namelijk: ik kan niet op eigen benen staan. Een aai over zijn bol is het, meer niet. Er komt niets in beweging.

Petrus hééft niets en is daardoor volledig vrij. Hij heeft geen beeld van zichzelf als weldoener, dus dat hoeft hij ook niet in stand te houden. Hij heeft geen behoefte zichzelf te bewijzen als Grote Trooster. Hij hoeft een ander niet dankbaar te maken, niet te pleasen, niet te bevestigen of gerust te stellen; hij hoeft zelf geen bevestiging. Grote valkuilen voor hulpverleners en aanverwanten!

Ik ken het gevoel van met lege handen staan. Dat valt niet mee. Het is veel gemakkelijker om de ander iets te geven. Hij blij, want hij heeft weer even geld of troost of wat dan ook; ik blij, want ik heb iemand blij en dankbaar gemaakt. Dit zijn de snelle suikers die sussende woorden en goedkope troost ons bieden. Maar die verzadigen niet.

Uiteindelijk zijn het júíst de lege handen die het hem doen. Het niet kunnen geven waar iemand om vraagt levert aan beide zijden een gevoel van ongemak op. De vaste of verwachte taakverdeling komt op losse schroeven te staan. Dat is het begin van verandering en heling. Via jouw lege handen kan iets geschonken worden dat veel heilzamer is dan jij zelf te bieden hebt.

Verlamd

Bij Handelingen 3:6

Er zit een verlamde man bij de poort. Petrus loopt voorbij. De man vraagt om een aalmoes. ‘Goud of zilver heb ik niet, maar wat ik heb, zal ik je geven’, zegt Petrus. ‘In naam van Jezus Christus, sta op en loop!’ En de man staat op en loopt.

Wat ken ik dat goed, verlamd zijn. Het gebeurt als ik vastdraai in gedachten, als ik me laat vangen door overtuigingen over mezelf of over de wereld. Of als ik geen uitweg zie in de strijd tussen een gevoel en een overtuiging – moet ik nu meebewegen met die ander en daarmee bij mijzelf over een grens gaan of mezelf in bescherming nemen en daarmee die ander iets ontzeggen? Ik weet dan niet meer wat te doen en laat me verlammen. Ik word slachtoffer van mijn innerlijke strijd. Ik zak door mijn knieën en parkeer mezelf bij de poort. Niet bij machte om mezelf te dragen of weer in beweging te krijgen.

Daar zit ik. Geheel ervan overtuigd dat ik niet in staat ben om iets te veranderen in mijn situatie. Ik ben tenslotte verlamd. En wie voorbijkomt vraag ik om een aalmoes. Die krijg ik van deze en gene, maar wat gebeurt daar eigenlijk? Iedereen die me wat geld geeft, bevestigt me in de gedachten die ik over mezelf heb; in de positie die ik heb gekozen. Mijn weldoeners maken me nog lammer dan ik mezelf al ervaar. Wie me een aalmoes geeft, zegt in feite: ‘Je hebt gelijk, je bent volledig verlamd, machteloos. Er is geen verandering in je situatie mogelijk. Jij bent slachtoffer van je omstandigheden en vandaag red ik je uit de brand. Hier, een beetje geld.’ Ik krijg waar ik om vraag: een aai over mijn bol. Die helpt me dieper de verlamming in.

Maar dan komt Petrus voorbij. Ook hem vraag ik om een aalmoes. Maar Petrus weigert me te bevestigen in de slachtofferrol, in de machteloosheid. Juist door me niet te geven waar ik om vraag, zet hij iets in mij in gang. ‘Hé,’ denk ik, ‘die gast bevestigt me niet in mijn lijden. Wat krijgen we nou!’ Er komt innerlijk van alles in beweging – ontzetting, angst, verlatenheid, boosheid. En juist dat laatste maakt me krachtig genoeg om de verlamming van me af te gooien, op te springen en mezelf te bevrijden van wat me verlamde.

Ik schrijf het in een oogwenk op, maar dat laatste is natuurlijk een proces. Weer op eigen benen staan, weer leren lopen – dat vraagt zacht gezegd enige oefening. Ik zal terugvallen in oude patronen, ingesleten gedachtegangen. Er zullen zich nieuwe situaties voordoen waarin mijn hernieuwde loopvaardigheden op de proef worden gesteld. Maar dankzij Petrus, die zo dapper was mij te onthouden waarom ik vroeg, heb ik de ervaring dat ik van verlamming weer in beweging kan komen. Dat ik op eigen benen kan staan. En die ervaring geeft me moed.

De goede herder

Bij Johannes 10:11

Als het gaat om religie, kan elk beroep op exclusiviteit bij mij op flinke weerstand rekenen. Wij mensen maken graag onderscheid tussen wel en niet bij de kerk; tussen christelijk, islamitisch en boeddhistisch; tussen gelovig en ongelovig. Maar ik kan me niet voorstellen dat dat onderscheid vanuit het perspectief van God werkelijk bestaat. Er bestaat natuurlijk wel onderscheid tussen mensen die zich bewust zijn van hun verlangen naar de Bron en mensen die zich dat niet bewust zijn. Maar beide groepen kom je in elke religie tegen. En daarbuiten ook.

Nu zijn er in de bijbel genoeg uitspraken te lezen die je exclusief zou kunnen verstaan. ‘Ik ben de goede herder’ is er zo eentje. Je zou daarin kunnen horen: als je geen christen bent, kun je het schudden. Alsof Jezus zegt: ‘Ik ben een goede herder en andere herders zijn slecht.’ Of: ‘Ik ben de goede herder, beter dan die andere. De beste!’ Uitspraken die, netjes gezegd, conflicteren met hoe ik de rol van religie in de loop der tijd ben gaan verstaan. Religie is een weg, geen doel.

Wat helpt, is de woorden van Jezus te nemen voor wat ze zijn, namelijk een beeld. Laten we eens kijken naar wat een herder eigenlijk is. Een herder weidt en beschermt de schapen die hem zijn toevertrouwd en brengt ze bij een bron om te drinken. En bij dat laatste valt bij mij meteen een kwartje. Als ik een dorstig schaap ben, dan leidt de herder mij naar een bron om te drinken. Het gaat niet om de herder, het gaat om het water! Als de herder mij bij de bron heeft gebracht … Als hij mij gewezen heeft op de bron van levend water in mij en ik leer om die aan te boren … Dan zit zijn taak erop.

Of mijn herder zichzelf nou christelijk, islamitisch of boeddhistisch noemt; of hij nou een rood, een groen of een blauw jasje aanheeft – dat maakt niet uit. Die bron van levend water, die dragen alle mensen in zich. Die bron kan iedereen in zichzelf leren aanboren om eruit te drinken. Alleen hebben de meeste mensen voor het vinden ervan een herder nodig. Iemand die je daarheen leidt.

‘Ik ben de goede herder’, zegt Jezus van zichzelf. Maar het gaat niet om de herder, het gaat om de bron waarheen hij je leidt. De stem van de herder klinkt in elk mensenkind. Een stem die alle tradities overstijgt, alle religies overstijgt. Ik heb de stem leren herkennen door de bijbelverhalen, de liturgische traditie, de mystieke geschriften. Maar daar valt die stem niet mee samen. Ze hielpen me op weg naar de Bron, maar ze zijn niet de Bron zelf. De Bron ligt voorbíj de bijbelverhalen, voorbíj de woorden van Jezus. Ze verwijzen ernaar, maar ze zijn de Bron niet. Ze zijn de vinger waarmee naar de Bron gewezen wordt.

Voorbij aan geloofsovertuiging, voorbij aan godsdienst en religie, voorbij aan tempel, kerk en moskee is een veld. Een veld rond een Bron. Laten we daar samenkomen om te drinken.

Het paradijs

Bij Genesis 2:8

Een nieuw jaar. Voelt als: schone lei. Nieuwe kans. Het oude afschudden en een nieuw begin maken. Bij dat gevoel hoort dat oude verhaal over het begin: Genesis. Een zinsdeel uit het tweede scheppingsverhaal valt me ineens op. ‘Dan plant God een hof in Eden, in het oosten.’ Het paradijs is dus te vinden in Eden, in het oosten. Ik heb eigenlijk geen flauw idee, maar er zijn vast wetenschappers geweest die een poging hebben ondernomen de exacte plaats van de hof in Eden te lokaliseren. Niet gelukt, vermoed ik.

Mij treft vooral de plaatsbepaling ‘in het oosten’. Dat is een relatieve aanduiding. In het oosten – welke plek dat is, is afhankelijk van waar jij je op dat moment bevindt. Je kunt er niet naartoe. Of nou ja, je kunt er wel naar op weg gaan, maar je bereikt het nooit, want als je er bent, ligt het oosten weer verderop. Het is net als met de horizon; daar kun je ook nooit aankomen. ‘Het oosten’ is ongrijpbaar. Het is geen plaatsaanduiding, maar een richtingwijzer.

We kunnen wel iets zeggen over ‘het oosten’. Het is de plek waar de zon opkomt. Daar waar het licht de duisternis verdrijft. De plek waar de nieuwe dag begint. De plek waar een nieuw begin wordt gemaakt. De plek van nieuwe kansen en nieuwe mogelijkheden. Waar alles nog open ligt, nog niets is gestold in vaste vorm. Het oosten is de plek van de oorsprong van alles, van pure potentie. Op die plek, waar alles mogelijk is en waar opnieuw kan worden begonnen – daar ligt het paradijs.

Het paradijs is geen plek, het is eerder een moment. Het is het moment dat, na de nacht, een nieuwe dag begint. Het moment dat de duisternis zich gewonnen geeft aan het licht. Het is het moment dat het inzicht oplicht en de onbewustheid verdrijft. Het is het moment na de worsteling in de Jabbok, wanneer Jakob, gezegend met een nieuwe naam, een nieuw leven betreedt. Het is het moment dat de vrouwen het lege graf ontdekken. Het zijn de momenten dat de zon over een mens opgaat.

Het paradijs is geen plek en eigenlijk ook geen moment. Het paradijs ligt in de diepte van alles. Als je wat dan ook afpelt tot op de oorsprong, het vormloze begin, de mogelijkheid die alles ooit was en in beginsel is – dan ben je in het paradijs. Alles wat vorm heeft, alles wat bestaat, draagt dat vormloze begin in zich terwijl het bestaat.

Het paradijs is geen plek die je op een kaart kunt aanwijzen. Het is daar, waar je jezelf ontdekt als tijdelijke vorm voor de vormloze oorsprong. En in één moeite door worden je ogen ervoor geopend dat dat voor iedereen geldt en ontmoet je in een willekeurige ander datzelfde oerbegin. Dat is opnieuw geboren worden. Je krijgt een nieuw perspectief; je kijkt nu bij wijze van spreken ‘vanuit het oosten’. Je hebt zonder onderzoek en zonder opgraving zomaar gevonden waar de hof in Eden ligt.