Bij Marcus 1:22
Het is aan het begin van Jezus’ loopbaan. Met zijn eerste vier leerlingen verblijft hij in Kafarnaüm. Op sabbat gaat hij naar de plaatselijke synagoge en onderwijst de mensen daar. ‘En’, schrijft Marcus, ‘de mensen zijn diep onder de indruk, want hij spreekt hen toe als iemand met gezag, niet zoals de schiftgeleerden.’
Niet zoals de schriftgeleerden. Het is maar een bijzinnetje, maar de geleerden worden even op een zijspoor gezet. Zij leren de mensen in de synagoge over de Schriften. Ja, dat doen ze. Maar hóe? Ongeïnspireerd en niet-inspirerend? Het staat er niet, maar het beeld dringt zich aan me op. Alsof ze plichtmatig hun taak volbrengen – niet omdat ze het willen, maar omdat het nou eenmaal hun werk is. Of dit beeld recht doet aan de werkelijkheid weet ik niet, maar ik weet wel dat van plichtmatige prediking een mens niet ondersteboven raakt.
Jezus doet het in ieder geval anders, want de mensen zijn er diep van onder de indruk. Hij leert hen met gezag. Ook hier dringen zich beelden aan me op. Een ouderwets hoofd der school. Die had gezag. De notaris, de dokter, de dominee. Maar dat was gezag dat van buitenaf op hen was gelegd. Dat als het ware met het ambt dat zij bekleedden, meegeleverd werd. En dat is hier niet bedoeld.
Het Griekse woord dat met gezag is vertaald, betekent heel letterlijk ‘vanuit zijn wezen’. Dat is onvergelijkbaar met gezag dat jou verleend wordt omdat je toevallig een bepaald beroep hebt. Nee, hier is iets anders aan de hand en de omstanders voelen dat haarfijn aan. Jezus spreekt vanuit zijn wezen. Hij legt de Schiften uit met hart en ziel, hij is er met huid en haar bij betrokken. Zijn hele geschiedenis, zijn hele identiteit, de hele mens die hij is – van dááruit komt zijn uitleg. De toehoorders voelen dat ze niet alleen woorden horen, maar dat hier een heel mens zich geeft. Een mens die niet bang is om zichzelf te laten zien, om zijn wezen te laten meeklinken in wat hij zegt. Een mens die weet heeft, die zich bewust is van wie hij ten diepste is. Een mens die de weg naar binnen gegaan is en tot op de bodem is gekomen. Een mens voor wie ‘kind van God zijn’ een levende werkelijkheid is. Zó een mens spreekt hier. Vanuit zijn wezen spreekt hij. En feilloos voelen de inwoners van Kafarnaüm aan dat ze hier iets wezen-lijks horen.