Bij 1 Korintiërs 13:13
Halverwege de ochtend loop ik binnen in het hospice. Op het kantoor tref ik de verpleegkundige van dienst met de telefoon aan haar oor. Ze draait met haar ogen. ‘Nog drie wachtenden voor me. Ik kan je intussen wel even vertellen over onze nieuwe bewoner. Man, 66 jaar, getrouwd, geen kinderen, altijd in de reisindustrie gewerkt en nu geveld door een leveraandoening. Had pijn, maar die lijkt nu onder controle. Bij de intake had ik geen gelegenheid om te vragen of je welkom bent. Naar mijn inschatting zijn ze niet gelovig, maar ga maar gewoon. Zijn vrouw is er nu ook.’
Ik klop op de deur en na een ‘Ja?’ loop ik de kamer op. De man ligt in bed, zijn vrouw zit ernaast. ‘Zo, geestelijke zorg. Hebben ze dat hier ook al?’, zegt hij als ik me voorstel. Ik weet even niet hoe ik zijn woorden moet interpreteren. Ik kies maar voor een lichte toon en een milde glimlach. ‘Meneer, wij zijn hier van alle markten thuis.’ Hij weet duidelijk ook niet wat hij van mij moet denken. En zo zitten we in hetzelfde schuitje. Na een ongemakkelijk moment en een aanmoediging van zijn vrouw besluit hij dat hij het wel wil proberen. Ik schuif een stoel bij. Het gesprek loopt stroef en ik zoek mijn toevlucht herhaaldelijk tot zijn vrouw, die toeschietelijker is. Als we de ontmoeting afronden, nodigt zijn vrouw me expliciet uit om vaker langs te komen. Meneer draait zijn hoofd met een snelle ruk naar haar toe, maar zegt niets. Ik beloof haar dat ik het zal doen. Of ik hém er een plezier mee doe – ik vraag het me af. Op de gang adem ik diep in en blaas lang uit.
Meneer blijft een hele poos in het hospice en in de loop der tijd verandert ons contact. Stap voor stap groeit het vertrouwen en in het kielzog daarvan de ontspanning. Dan gaat meneer ineens hard achteruit. Als de verpleegkundige me dat vertelt, ga ik er meteen naartoe. Ik tref hem half-slapend aan, met zijn vrouw aan zijn zijde. Als ze ziet dat ik het ben, schudt ze hem liefdevol wakker. ‘Hé, Marga is er’, zegt ze hardop en voegt er fluisterend naar mij aan toe: ‘Je komt als geroepen.’ Hij opent zijn ogen en kijkt me lodderig aan. Na wat kleine ingrepen (hoofdeinde wat hoger, kussen opschudden, slokje water) heeft hij zijn gebruikelijke helderheid van geest hervonden. ‘Marga’, zegt hij. En hij valt stil. ‘Vertel het maar’, zegt zijn vrouw. ‘Vertel maar wat je gisterenavond zag.’ Hij knikt. Zijn vrouw brengt hem op gang. ‘Er was bezoek geweest en je was moe. Ik zou hier blijven slapen, dus ik maak het bed op. En toen zei je …’ ‘Ja, ik weet het’, onderbreekt hij haar ongeduldig. ‘Marga, ik zag het. Ik zag het dáár’, en hij wijst naar het schilderij van thuis dat tijdelijk hier hangt. Ik draai mijn hoofd naar het doek. Roodtinten, beetje grijs en zwart zo hier en daar. ‘Ja?’, moedig ik hem aan. ‘En wat zag je dan?’ ‘Het was donker. Een groot gat.’ ‘Een groot donker gat’, herhaal ik. Hij knikt en vertelt verder. ‘En het trok aan me.’ Ik weet even niet wat ik moet zeggen. Het klinkt tamelijk angstaanjagend, een donker gat dat aan je trekt. Ik zie aan hem dat dit gesprek veel energie kost. We hebben niet veel tijd. ‘Hoe was dat voor je?’ Hij kijkt me even aan, moe alweer. Maar de uitdrukking op zijn gezicht is ontspannen. ‘Heerlijk. Ik kan daarin verdwijnen.’ Zijn vrouw doet het hoofdeinde weer lager en aait hem over zijn wang. ‘Ga maar weer slapen’, zegt ze. Terwijl hij weer wegzakt, praat ik er nog even met haar over door. ‘Hij was er helemaal van onder de indruk’, zegt ze. ‘Hij vertelde het keer op keer als hij even wakker was. Ik ben blij dat hij het jou heeft kunnen vertellen.’
Twee dagen later ben ik er weer en tref hem slapend met haar zwijgend aan zijn zijde. Als ze me ziet, gaan haar ogen wijd open. ‘Wat fijn dat je er bent! Vannacht was hij ineens klaarwakker en zei: “Je moet Marga bellen.” En toen ik zei dat ik dat midden in de nacht maar even niet ging doen, zei hij: “Maar Marga moet komen. Ze moet het weten.” Ik heb er niet uitgekregen wát je dan moest weten.’ Samen maken we hem zo goed en zo kwaad als het gaat, wakker. Als hij ziet dat ik het ben, maakt zijn hand een kleine beweging. Ik leg mijn hand op de zijne en hij pakt hem verrassend stevig vast. ‘Wat wil je me vertellen?’, vraag ik. Hij knikt. Hij weet dat hij me iets wil vertellen en hij weet precies wát. Met alle kracht die hij nog heeft, fluistert hij: ‘Het is de liefde, Marga, het is de liefde. Dat is het enige belangrijke. De liefde.’ ‘Oké’, zeg ik enigszins overrompeld, ‘het enige belangrijke is de liefde.’ Hij knikt. ‘Vertel het ze, Marga. Vertel het ze in die commerciële wereld. Het gáát niet om handel en geld.’ Hij heeft bijna geen kracht meer. ‘Het gaat alleen maar om …’ Hij hijgt. ‘Om de liefde’, vul ik aan. Hij knikt. Zijn ogen vallen dicht. Hij steekt een krachteloze vinger in de lucht. ‘Dat gat …’ Ik draai mijn hoofd naar het schilderij en kijk dan weer naar hem. ‘Dat gat was de liefde?’, vraag ik. Hij knikt. Zijn hoofd zakt opzij. Afgedraaid en op. Maar hij heeft het gered. Ik houd zijn hand nog een tijdje vast, zijn vrouw strijkt hem over zijn haar en hij zakt weer weg.
Op de fiets naar huis komen de slotwoorden van de grote lofzang op de liefde in me boven. ‘Ons resten geloof, hoop en liefde, deze drie’, dicht Paulus, ‘maar de grootste daarvan is de liefde.’ Nee, gelovig op de manier waarop wij het meestal bedoelen, was deze man niet. Maar oog in oog met de dood heeft hij de liefde gezien en ervaren. En die ontdekking kleurt met terug- en vooruitwerkende kracht zijn hele bestaan: zijn worden, zijn zijn en zijn geweest zijn.
De volgende dag ontvang ik een berichtje van het hospice. Meneer is die nacht overleden. ‘In alle rust, met zijn vrouw aan zijn zijde’, staat erbij. Nee, denk ik, deze meneer is niet overleden. Deze meneer is opgenomen in een groot, donker gat, dat niet angstaanjagend is, maar dat bestaat uit pure liefde. Daarin is hij opgenomen en verdwenen. Deze meneer is, voorbij aan zichzelf, zuivere liefde geworden.