Bij Johannes 8:3-11
Twintig jaar geleden deed ik tijdens mijn predikantsopleiding bibliodrama. Een verhaal uit de bijbel wordt door een groep mensen nagespeeld. Nou ja, nagespeeld … Er is ruimte voor eigen verwoordingen, eigen inbreng. Het verhaal dat bekend staat als dat van de overspelige vrouw stond centraal. Een vrouw, op heterdaad betrapt, wordt bij Jezus gebracht. ‘Volgens de wet van Mozes moeten we haar stenigen. Wat vindt u?’ En Jezus zegt: ‘Wie zonder zonde is, werpe de eerste steen.’ Voldoende om de aanklagers te laten afdruipen.
Ik had de rol van de vrouw. We kregen even tijd om ons in te leven. In die paar minuten voelde ik steeds duidelijker hoe er een last op mij drukte. Ik torste iets mee dat bijna te zwaar was om te dragen. Te groot. Onhandelbaar. Om dat te symboliseren, pakte ik een enorm blok brandhout dat naast de open haard lag. Ja, zwaar genoeg. Ik was er klaar voor.
We speelden het verhaal uit. Veel weet ik er niet meer van, maar één woordenwisseling staat me nog helder voor de geest. De jongen die Jezus speelde, wees naar het houtblok en zei tegen mij: ‘Geef dat maar aan mij. Ik draag het voor je.’ ‘Nee!’, riep ik. ‘Het is míjn schuld, ik moet het zelf dragen.’ Nog zie ik de verwarring op het gezicht tegenover me. Deze Jezus kwam uit orthodoxere kringen en wist zich geen raad met de situatie. Na afloop kwam hij naar me toe. ‘Maar geloof jij dan niet dat Jezus is gestorven voor onze zonden?’, vroeg hij. ‘Dit zegt wel wat over jouw verzoeningstheologie’, voegde hij eraan toe. Voor hem was het duidelijk: ik bevond me mijlenver buiten de lijntjes van de rechte leer der kerk.
Een deel van wat er in die scène gebeurde, is verklaarbaar uit persoonlijkheid en opvoeding. Ik heb wel iets eigengereids over me. De woorden ‘Zelf doen!’ liggen bij mij van jongs af aan voor in de mond. Een opvoeding die de nadruk legde op eigen verantwoordelijkheid deed de rest. Als je een fout hebt begaan, moet je daar zelf de gevolgen van dragen. Het opbiechten tegenover degene die je getroffen hebt en het op de een of andere manier in orde maken. Dat kan je moeder of wie dan ook niet van je overnemen. Dat moet je helemaal zelf doen.
Of ik de boodschap van mijn opvoeding goed verstaan heb, weet ik niet. En ik weet ook niet of deze houding ten opzichte van fouten maken menselijkerwijs ‘juist’ is. Die vragen laat ik liggen. Ik keer terug naar het bibliodrama, want mijn ogen zijn inmiddels opengegaan voor iets dat verborgen ligt onder die woordenwisseling met Jezus. Kijk, ik zeg: ‘Ik moet het zelf dragen.’ In feite zeg ik: ‘Iemand anders kan dat niet voor me doen.’ Nee, inderdaad – iemand anders kan dat niet voor me doen. Ook Jezus niet. Dan maak je van hem een surrogaatouder, die de gaten die mensen onderling onvermijdelijk laten vallen, dichtsmeert.
Het punt is: ik maakte van Jezus ‘iemand anders’. Ik nam Jezus waar als ‘iemand anders’. Een mens, een man, die ongeveer tweeduizend jaar geleden op een plek hier ver vandaan leefde. Als ik zó over Jezus denk, dan zie ik hem en mezelf en ieder ander als gescheiden van elkaar door ruimte en tijd. Hij leefde toen, ik nu. Hij leefde daar, ik hier. Ik ben de ene mens en hij een ander. Jezus en ik, wij zijn twee.
Jezus ís natuurlijk ook die man die ongeveer tweeduizend jaar geleden op een plek hier ver vandaan leefde. Maar als je hem alléén als zodanig ziet, dan heb je een nogal beperkte opvatting van hem. En in één moeite door ook van jezelf. Jezus is meer dan die mens van toen. In wezen is Jezus namelijk – en nu gaan woorden tekortschieten – zijn, leven, liefde, kind van God … Laten we het Christus noemen. Jezus is in essentie Christus. Het Woord werd vlees; Christus nam de vorm Jezus aan. En niet alleen in die ene mens van toen, die Jezus heette, neemt Christus vorm aan, maar in iedereen – wanneer dan ook geboren, waar hij of zij dan ook leeft. Christus als goddelijke dimensie van ons bestaan. Op dát niveau is er geen onderscheid, geen gescheidenheid. Christus en ik, wij zijn een.
Stel dat ik niet Jezus, maar Christus had gehoord in de medestudent die tegen mij zei: ‘Geef dat blok maar aan mij.’ Dan was hij niet ‘iemand anders’ geweest, maar een dimensie van mijn bestaan. Dan had ik de woorden heel anders verstaan. Wellicht als uitnodiging uit de diepte van mijn ziel om, tja, de schuld in de dimensie van God te brengen. Om de schuld, beter: de gebeurtenis waarover ik me schuldig voelde, te zaaien als zaad in de aarde. Dat alles te brengen naar en los te laten in het verborgene, in het bereik van God. Zodat God het zou kunnen transformeren – het laten ontkiemen, opgroeien en vrucht dragen. In mijn leven en in het leven van anderen.