Bij Johannes 14:6
‘Ik ben het Leven.’ De laatste van de drie ‘Ik ben-woorden’ van Jezus, die ik in deze Veertigdagentijd lees en herlees. En deze uitspraak roept (na ‘Ik ben de Weg’ en ‘Ik ben de Waarheid’) geen weerstand op. Deze woorden liggen namelijk zeer dicht bij mijn eigen ervaring.
Dit voorjaar lees ik met een groep mensen over de woestijnmonniken. Die leefden vanaf de vierde eeuw in de leegte en onherbergzaamheid van Egypte. In hun barre bestaan was het niet alleen een hele strijd om in leven te blijven; ze kregen ook aanvallen te verduren van verschillende demonen. Daarbij moet je niet denken aan kleine duiveltjes met hoorntjes op hun kop en drietandjes in hun klauwtjes. Maar aan neigingen die we allemaal kennen en waaraan we allemaal aan ten prooi vallen.
De monniken herkenden acht demonen. Ik noem er hier twee, de meest geniepige: ijdelheid en hoogmoed. IJdelheid – de stem in jou die zegt: ‘Kijk mij eens …’ en vul maar in: mooi spreken, zó goed uitleggen dat iedereen het snapt, een ander enorm vooruit helpen. ‘Kijk mij het eens geweldig doen.’ En hoogmoed – de stem in jou die zegt: ‘Ik sta boven de ander.’ Ik weet het beter, ik kan het beter, ik ben meer waard, ik pak het handiger aan. En als je daarvan overtuigd bent geraakt, ligt deze gedachte op de loer: ‘Ik sta boven God.’
Ik weet niet hoe het jou vergaat, maar als ik dit soort dingen lees, denk ik altijd eerst: o, maar daar heb ik niet zoveel last van. Maar meestal krijg ik binnen de kortste keren een spiegel voorgehouden. Een klein voorval, met, als ik terugkijk, dikke pijlen naar die ene gedachte of naar dat wat ik zei. ‘Kijk Marga, dít is nou hoogmoed!’ Au.
Ja, dat doet pijn. Ontdekken dat ik niet beter ben dan een ander. Sterker nog: dat ik me schaam voor mezelf omdat ik zo vreselijk hoogmoedig of ijdel blijk te zijn. Maar als de schaamte plaats maakt voor een milde blik en begrip voor mijzelf, maak ik een grote stap. Deze ijdelheid lost op. Deze hoogmoed verdwijnt. O nee, niet voor altijd en alleen maar een klein stukje. Maar er lost iets op van mij, iets dat mij in zijn greep had en waarvan ik dacht dat ik dat was, maar waarmee ik niet blijk samen te vallen, wat ik niet blijk te zijn.
‘Ik ontdek steeds meer dat ik er niet toe doe. En dat is een bevrijding!’, zei ik laatst spontaan op de vraag naar mijn geestelijke weg. Mijn gesprekspartner trok zijn wenkbrauwen op. ‘Je cijfert jezelf dus weg.’ Nee, dat is het niet. Het is steeds beter onder ogen zien wat er in mij speelt. En steeds beter leren onderscheiden tussen dat wat echt Marga is en dat, waarvan ik tot nu toe dacht dat ik het was, maar waarvan ik nu ontdek dat het een stem van buiten is.
Maar blijft er dan nog wel wat van mij over? Ja! Sterker nog: ik groei alleen maar. Want onder al die stemmen die niet echt van mij blijken te zijn, ontwaar ik steeds vaker, steeds helderder en steeds meer mijn ware natuur, de goddelijke vonk, mijn diepste zelf – hoe je het ook noemen wilt, het zijn allemaal woorden voor dezelfde ervaring: dat Christus, het Leven zelf, in jou leeft – en dat dat meer ‘jij’ is dan alles waarvan jij ooit dacht dat het ‘jij’ was.