Bij Genesis 12:1
‘Ga – uit je land, uit je familie, uit het huis van je vader naar het land dat ik je wijzen zal.’ Zo roept God Abram om op weg te gaan. Natuurlijk. Je kunt het begrijpen als: ga naar het land Kanaän. Het beloofde land. Een stuk grond ergens hier op aarde. Daarheen moet Abram op reis. Maar wijzen? ‘Het land dat ik je wijzen zal’? Dat staat er niet. God zegt: ‘Ga naar het land dat ik je zal laten zien.’
Het beloofde land is niet een stuk grond. Vlag erop, hek eromheen en klaar. Nee, het beloofde land is dat wat God ons wil laten zien. Waarvoor God ons de ogen wil openen. Ieder mens wordt gelijk Abram geroepen om op weg te gaan. Maar het gaat hier niet om een reis naar het buitenland, maar om de weg naar binnen. De mens wordt uitgenodigd om op weg te gaan, geleid, gelokt, geroepen door God om gaandeweg steeds meer te zien wie hij in Gods ogen is. Om gaandeweg steeds meer in zichzelf en in de ander te ontdekken wie de mens ten diepste is. Om in zichzelf God zelf te ontdekken. De oergrond waaruit alles is ontstaan, waaruit alles voortvloeit. Het leven zelf, dat zich een vorm zoekt in jou, in mij, in ieder schepsel en al het geschapene.
Ja, God roept je op weg naar een land dat hij je zal laten zien. Maar daarbij moet je je geen lap grond voorstellen. Veeleer de grond, de oergrond van je bestaan. God zelf, die zich geeft in jou. En zodra je dat leert zien, leer je dat ook in anderen herkennen. En leer je zien dat alles uit dezelfde oergrond voortkomt en zo, boven tijd en ruimte uit, met elkaar verbonden is. Langzaam maar zeker gaan je ogen open voor de eeuwigheid, de liefde, het leven, God – het beloofde land zelf, waarin alles met alles één is.