Bij Marcus 14:72
Even terug naar Goede Vrijdag. Ik las de laatste hoofdstukken van het evangelie naar Marcus in een bewerking van Renata Barnard. Jezus is opgepakt en wordt verhoord. Buiten wordt Petrus aangesproken door deze en gene. ‘Hé, jij hoort toch ook bij die kerel?’ ‘Hé, jij bent toch een van hen?’ ‘Nee, joh! Ik ken die man niet.’ Een haan kraait en Petrus valt inwendig aan diggelen. ‘Nee, ik zal je niet afvallen!’, heeft hij eerder die avond tegen Jezus gezegd. ‘Nooit!’ ‘Jawel, jij ook, vannacht nog’, zei Jezus ten antwoord. ‘Voordat de haan tweemaal heeft gekraaid, heb jij mij driemaal verloochend.’
Daar staat Petrus. Het gekraai van de haan galmt na in zijn oren. Hij slaat zijn handen voor zijn gezicht. ‘Ik ben niet wie ik dacht te zijn.’ Deze woorden gaan bij mij door merg en been. Hoe vaak ik ze ook gelezen heb, ik blijf haken. ‘Ik ben niet wie ik dacht te zijn.’ Blijkbaar herken ik ze.
Ik heb een beeld gemaakt van mijzelf – door positieve verwachting van mijzelf of door afwijzing van een ander. De positieve verwachting van mijzelf is als een jas die ik aantrek, maar die eigenlijk te groot en te zwaar voor me is. Het klinkt door in gedachten als: ik zal deze persoon wel even van zijn lijden afhelpen en in één vloeiende beweging laten zien hoe briljant ik ben; waar ik ben, daar is geen eenzaamheid, lijden, verdriet; ik laat een spoor van heling, vreugde en geluk achter, ja, ik breng het koninkrijk op aarde! (Je begrijpt hopelijk dat ik dit soort dingen niet letterlijk denk; omwille van de duidelijkheid vergroot ik het enigszins.) Afwijzen van een ander klinkt, ook vergroot, als: ‘Domme beslissingen over geld? Moet je maar beter nadenken. Vreemdgaan? Dat zal mij niet overkomen. Verslaving? Daar kíes je voor. Arme sukkels, die hun leven zó niet in eigen hand hebben.’
‘Nee, Heer, ík zal je niet verloochenen.’ In één enkele zin trekt Petrus een jas aan die hem te groot is én wijst hij anderen af die zich niet staande weten te houden. En één enkele nacht is voldoende om tot het inzicht te komen dat hij net zo makkelijk uitglijdt als ieder ander. Hij moet onder ogen zien dat de jas die hij aantrok, hem niet past. En dat hij dat, wat hij afwees van anderen, net zo makkelijk zelf doet. ‘Ik ben niet wie ik dacht te zijn.’
De schaamte is groot. Ik sta in mijn hemd. Verre van prettig. Maar eigenlijk is het heel goed nieuws. Die te hoge verwachtingen die ik van mezelf had, die belastten nogal. Het was hard werken om daaraan te voldoen. En dat wat ik afwijs in een ander, dat ben ik net zo goed zelf, alleen wil ik dat niet zien. Het moment dat ik mezelf daar zo sta tegen te vallen, is het moment dat ik heler word. Ik móet iets integreren in mezelf dat ik voorheen angstvallig probeerde buiten te sluiten.
Na de teleurstelling voel ik de bevrijding. Ik ben net zo menselijk als ieder ander. Of ik iemand kan ‘helpen’ – ik ben er compleet van afhankelijk of het me in het moment geschonken wordt of niet. Andere mensen wegzetten als incompetent en incapabel? Als ik éven niet oplet, glij ik net zo gemakkelijk uit. Ik ben niet wie ik dacht te zijn, inderdaad! Ik ben niet al die gedachten óver mezelf. Ik ben mezelf!