Bij Marcus 1:9
Gisteren was het Aswoensdag. In normale tijden kun je dan een askruisje halen in de kerk. Een overgangsmoment: carnaval is voorbij en de vastentijd begint. Of veertigdagentijd of lijdenstijd of hoe je het ook noemen wilt. De weken die voorafgaan aan Pasen. Op Aswoensdag ga je de drempel over naar een tijd van inkeer en bezinning.
Of je nou meedeint op het ritme van het kerkelijk jaar of niet, deze beweging kennen we allemaal. De beweging van naar binnen keren, tijd voor reflectie, tijd voor de ‘trage vragen’ zoals ze in mijn vakgebied worden genoemd. Wie ben ik? Wat doet mijn bestaan ertoe? Waarom ben ik hier? Vragen die horen bij wat Richard Rohr (en hij heeft het vast ook weer van een ander) noemt: de tweede levenshelft. Dat is een term die om uitleg vraagt.
Je levensreis zou je kunnen indelen in twee fasen. Een fase waarin je opgroeit en je ontwikkelt. Je volgt een opleiding, zoekt werk, vindt een plek om te wonen en misschien een partner die een goede vader of moeder voor eventuele kinderen kan zijn. Een fase van opbouw, van leven in de buitenwereld. Maar er is ook een binnenwereld die onderzocht en gekend wil worden. Een identiteit als – ik noem het maar ‘kind van God’, die ontdekt wil worden. Een roeping die geleefd wil worden. Die identiteit en die roeping dienen zich aan in de tweede levenshelft, of het jou nou uitkomt of niet.
Nou is het woord ‘fase’ een beetje misleidend. Dat klinkt alsof je eerst het een, dan het ander doet. Alsof je je leven in jaren doormidden hakt en, er even van uitgaande dat je 80 wordt, je op je 40ste begint met je tweede levenshelft. Zo is de term niet bedoeld. De eerste levenshelft begint uiteraard bij onze geboorte, de tweede kan beginnen op elk willekeurig moment in je bestaan. Bij sommige mensen komen de vragen naar het waarom en het waartoe al op in hun kindertijd, bij anderen dienen ze zich aan op het moment dat ze te horen krijgen dat ze ongeneeslijk ziek zijn. En sommigen stellen zich die vragen nooit of weten ze succesvol te onderdrukken. De eerste en de tweede levenshelft kunnen gerust tegelijkertijd geleefd worden. Ze wisselen elkaar af, slingeren om elkaar heen, verdiepen elkaar – hoe je het ook zeggen wilt. Om ze taalkundig leuk tegenover elkaar te zetten: de eerste levenshelft gaat over de vraag: hoe voorzie ik in mijn levensonderhoud? En de tweede over de vraag: wat is mijn levensinhoud?
Over de eerste levenshelft van Jezus is ons maar weinig bekend. Matteüs en Lukas besteden er nog íets van aandacht aan. Denk aan de verhalen rond aankondiging en geboorte, naamgeving, besnijdenis, in de tempel als hij 12 jaar oud is. Marcus slaat het allemaal over. Hij gooit de lezer meteen in het diepe: bij het begin van de tweede levenshelft van Jezus. Of om preciezer te zijn: de vormgeving (vormkrijging?) daarvan. Hoofdstuk 1: Johannes de Doper staat in de Jordaan mensen te dopen. En dan wandelt in vers 9 Jezus het evangelie binnen. ‘In die tijd kwam Jezus vanuit Nazaret, dat in Galilea ligt, naar de Jordaan om zich door Johannes te laten dopen.’ Een zin die vrij feitelijk is – of die in ieder geval zo gelezen kan worden. Maar ja, het is wel het eerste dat over Jezus gezegd wordt. Toch maar eens even over doordenken.
Jezus komt vanuit Nazaret. Hij verlaat dus zijn woonplaats. Hij verlaat de plek waar hij vandaan komt, waar hij bekend is. De plek waar hij wat opgebouwd heeft. De plek waar hij wat voorstelt – of in ieder geval: waar mensen hem kennen en een beeld van hem hebben, of dat nou positief of negatief is. Hij verlaat zijn ‘huis’.
Jezus gaat naar de Jordaan. Een rivier zoekt altijd het laagste punt in een landschap. Jezus daalt dus af. Hij maakt een neerwaartse beweging.
Jezus laat zich dopen. Gekomen op het laagste punt, bij de rivier, láát hij zich dopen. Jezus laat zich iets gebeuren en dat is logisch. Je kúnt jezelf niet dopen. Dat moet altijd door een ander gebeuren. Jezus gaat hier op zijn knieën of maakt zich klein en wordt ondergedompeld. Hij geeft zichzelf uit handen, geeft zich over. Hij is zelf passief, ontvankelijk.
Zie je? Daar staat toch eigenlijk een heleboel in dat ene kleine zinnetje. Het zegt allemaal iets over ónze tweede levenshelft. Die begint wanneer wij ons Nazaret verlaten. De plek waar je vandaan komt. De plek waar je bekend bent en de weg weet. Waar je wat voorstelt, hetzij positief, hetzij negatief. Waar mensen een beeld van je hebben en een opvatting over je. Dat alles laat je achter je als je op reis gaat je tweede levenshelft in. De beelden óver jou, de beelden die anderen over jou hebben en die jij over jezelf hebt – daar geloof je niet meer in. En je betreedt een land waar je de weg niet kent; onbekend terrein.
We dalen af naar de rivier. We maken een neerwaartse beweging. We struikelen en vallen – en dat kan vele vormen hebben. Soms is het een bewuste keuze, maar vaak is het het leven zelf dat jou op je knieën dwingt en dat jou onder ogen doet zien hoe klein je eigenlijk bent.
En we laten iets aan ons gebeuren. Je geeft jezelf uit handen. In plaats van zelf te zoeken en te vinden, ben je ontvankelijk en laat je gebeuren wat er op je afkomt. Je wordt gedoopt en iets in jou fluistert: ‘Jij bent mijn geliefde kind.’ Je ontdekt jezelf op een geheel nieuwe manier. Pure opstanding.
We staan aan het begin van de vastentijd. Tijd van inkeer en bezinning. Een moment om ervoor te kiezen deze beweging bewust te maken. Bewust je huis te verlaten, af te dalen en je over te geven aan dat wat er aan jou wil gebeuren.