Bodem zijn

Bij Deuteronomium 29:22, Matteüs 13:8 en Psalm 1:3

Mijn dochter speelt altviool en ik ga naar haar voorspeelavond. In de loop der jaren heb ik veel collega-leerlingen en hun ouders leren kennen – op zijn minst van gezicht. Ik ga naast een vader zitten van een jongetje dat, net als dochterlief, op het jeugdorkest zit. Als hij mag voorspelen, beklimt zijn vader ook het podium en neemt plaats achter de vleugel. Ontroerend! Na afloop van de avond verzucht ik tegen de vader: ‘Wat heerlijk, als je je kind zo kunt begeleiden.’ Hij trekt zijn wenkbrauwen op. ‘Maar jij speelt toch zeker ook samen met je dochter, op je viool?’ Ik voel me op de een of andere manier betrapt. Alsof ik hem heb willen vleien. Als ik de muziekschool verlaat, ben ik los genoeg gekomen van dat gevoel om weer helder te kijken. Samen spelen is iets anders dan begeleiden. Twee melodie-instrumenten, dat is mooi, maar dat zijn twee muzikale lijnen die elkaar omspelen en afwisselen. Als je piano speelt, leg je een bodem onder het spel van je kind. Je ondersteunt, volgt en vangt het op als het valt.

Eigenlijk een mooi beeld, klánkbeeld, voor ouderschap. Een bodem leggen onder het bestaan van je kind. Inderdaad, dat verlang ik: een rijke voedingsbodem te zijn voor mijn kinderen, zodat zij kunnen wortelen en opgroeien. Dat beeld is een soort toets voor wat ik ze geef. Let op! Hoe gedraag ik me? Hoe spreek ik over andere mensen in hun bijzijn? Is mijn gedrag, is mijn spreken, vruchtbare grond? Welke voedingsstoffen geef ik hen, nu ik dit zeg of dat doe? Zijn het inderdaad voedende stoffen? Of vergiftig ik ze, hoe subtiel of verdund ook? Dat wil allemaal niet zeggen dat ik ze bescherm tegen allerlei nare dingen op hun weg. Integendeel, zou ik zelfs willen zeggen. De wereld is geen paradijs en daar moeten ze mee leren omgaan. Maar met welke innerlijke houding treed je de onparadijselijkheid van het leven tegemoet? Met cynisme, angst, oordeel? Of met mildheid, zachtheid, aanvaarding? Mijn voorbeeld, hoe ik leef, is voor hen voeding. Wat voor voedingsbodem ben ik? Om het scherp te stellen: ben ik goede grond, waarin zij als zaad vallen en kunnen ontkiemen, wortelen, opgroeien en vrucht dragen? Of is mijn voorbeeld meer een bodem zoals die bij Sodom en Gomorra, door zwavel en zout vergiftigd, zodat zaaien geen zin meer heeft en er helemaal niets meer wil groeien?

Je hoeft niet zelf kinderen te hebben gekregen om deze vraag te herkennen. Wie bijvoorbeeld in het onderwijs werkt, zal zich deze vragen ook stellen met het oog op de kinderen die aan zijn of haar zorg zijn toevertrouwd. En trouwens, mijn gedrag en spreken op straat of waar dan ook in het openbaar beïnvloedt de mensen die dat zien of horen – kinderen én volwassenen. Wat geef ik hén mee?

In een van zijn preken speelt de middeleeuwse mysticus Meester Eckhart met de woorden grond en nederigheid; in het Latijn humus en humilitas. Grond, aarde – het is het meest nederige dat er is. Grond heeft de laagste plaats, er wordt over gelopen, de aarde draagt alles. Dat moet je maar willen! Als ik bodem wil zijn onder mijn kind, vraagt dat nederigheid. Deemoed. Ik moet niet voortdurend de eerste viool willen spelen, willen schitteren en de aandacht naar mezelf trekken. Nee, ik moet de begeleider willen zijn, het kind ondersteunen, dragen, opvangen, tot grotere hoogte stuwen. En inderdaad: dat vraagt deemoed. Het gaat in het grootbrengen, het gaat in het voedingsbodem zijn voor wie dan ook, niet om mij.

Die deemoed kan ik beter opbrengen naar de mate waarin ik zelf geworteld ben in goede grond. Als ik een rijke voedingsbodem heb gevonden en daarin diep verankerd ben. Daaruit stoffen haal die mij voeden, mijn dorst lessen, mijn honger stillen en mij voorzien van wat ik werkelijk nodig heb. Als ik een boom ben, geplant aan levend water, om het beeld van de psalmist te gebruiken. Die grond onder de voeten heb ik nodig, dat gevoed worden en tot volle wasdom gekomen zijn heb ik nodig om die belangeloze nederigheid op te kunnen brengen. Anders gebruik ik het kind, die ander, om daar iets uit te halen, om in mijn eigen behoefte te voorzien.

Ik schrijf niet dat ik het allemaal zo goed kan. Kinderen grootbrengen is ook voor mij één grote les in nederigheid. Ze houden me voortdurend een spiegel voor en daarin krijg ik niet de meest zachtmoedige en ruimhartige kanten van mezelf te zien. Maar mijn wortels dringen steeds dieper door in de oergrond die God is, die de Liefde is, en ik drink steeds meer uit die bron van compassie en belangeloze nederigheid. En zo groei ik steeds meer uit tot een boom die zelf weer bodem kan zijn.

Wil je meer blogberichten lezen? Ga naar Blog: Parelduiken in de bijbel