Bij Lukas 12:15
Iemand trekt Jezus aan zijn jas. ‘Zeg tegen mijn broer dat hij de erfenis met mij moet delen!’ Jezus laat zich niet voor zijn karretje spannen. Sterker nog, dit voorval is aanleiding voor hem om onder andere dit te zeggen: ‘Hoed je voor iedere vorm van hebzucht, want iemands leven hangt niet af van zijn bezittingen, zelfs niet wanneer hij die in overvloed heeft.’
Ik schrijf wel vaker over loslaten en onthechten. Dat is niet zo vreemd, want de bijbel geeft er voldoende aanleiding toe. Dat loslaten kan op vele terreinen, maar de meest zichtbare en tastbare vorm is onthecht raken van bezit. Van concrete, vaste, reële dingen. Jezus ontmoet zo nu en dan mensen die daar grote moeite mee hebben. En dat mag geen verwondering wekken, want hoe menselijk is het om je te hechten aan je bezittingen!
Op de momenten dat ik me realiseer dat ik me gehecht voel aan dingen, helpt mij de volgende ontdekking. Het Griekse woord dat Lukas Jezus hier laat gebruiken voor ‘bezit’, komt van een werkwoord dat oorspronkelijk betekent: voorhanden zijn, ter beschikking staan. Logisch dat de betekenis van dat zelfstandig naamwoord zich ontwikkeld heeft tot ‘bezit’, maar laten we het eens terugbrengen tot de oorsprong. Bezit is niet dat wat ik heb, maar dat wat mij ter beschikking staat, dat wat voorhanden is. En dat klinkt compleet anders! De dingen waarmee ik mijzelf omring, die mij helpen bij mijn bestaan in deze wereld, die heb ik niet, die zijn niet van mij! Nee, ze staan mij ter beschikking. Ik mag ze gebruiken, maar ze zijn niet mijn eigendom. Ze zijn voorhanden. Niets minder, maar ook niets meer.
De dingen zijn er voor mij om te gebruiken, ze komen op mijn weg. Maar worden ze ‘van mij’, worden ze mijn bezit, dan gaan ze stollen. Dan zijn ze niet meer wendbaar, niet meer vloeibaar. Ze kunnen niet meer stromen. Ze verstenen en komen niet meer weg. Zie het desnoods heel letterlijk voor je. Bezit als ‘dat wat voorhanden is’ kan nu hier, dan daar opduiken – afhankelijk van waar het nodig is. Bezit dat eigendom is geworden, komt niet meer van zijn plaats.
Bezit dat tot eigendom wordt. Het draagt een gevaar in zich. Als ik me omring met mijn bezit, wordt het een sta-in-de-weg: het ontneemt me mijn zicht op God en op mijn naaste. En als ik me omring met bezit, waan ik me veilig; als achter een pantser of een muur. Alsof het veiligheid en zekerheid kan bieden. Ja, ik kan me erachter verschuilen en het geeft zo een zekere mate van bescherming. Maar bezit maakt me niet onkwetsbaar. Want voor mijn bestaan is slechts één ding nodig: mijn bestaan zelf. En dat ontvang ik uit Gods hand, elk moment opnieuw. Dat is het enige noodzakelijke. Wij zijn, doordat we het zijn van God krijgen.
Gek genoeg geeft dit me lucht! Alle bezit – het verzwaart mijn gang door het leven. Het is al snel ballast. Als ik de ommekeer kan maken door mijn eigendom te zien als dat wat mij ter beschikking is gesteld, dan staat niets mij in de weg om er intens van te genieten en er gebruik van te maken, maar dan kan ik dat doen zonder dat het mij aan die dingen hecht.