Parelduiken in de bijbel

Onuitsprekelijk (2)

Bij Romeinen 8:26

‘Want wat wij naar behoren zullen bidden, weten wij niet; maar de Geest zelf pleit voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen.’ Paulus schrijft de gemeente te Rome moed in. Als je niet weet wat en hoe te bidden, schiet de Geest je zelf te hulp en bidt voor en dóór jou.

Ik blijf het een prachtig beeld vinden. Het gebed van een mens tot God: een verzuchting van Gods Geest in een mens. Als wij niet meer weten hoe te bidden, komt God zelf in ons gebed aan het woord. Niet wij spreken tot God, maar God spreekt door ons tot zichzelf. Ons stamelende, tekortschietende, onzekere gebed wordt Gods gebed. Dit is ‘Uw wil geschiede’ in optima forma. In plaats van God lastig te vallen met onze punten van aandacht, Hem onder de neus te wrijven op hoeveel plaatsen in de wereld de onvrede heerst, Hem te wijzen op alles wat beter kan in deze wereld – in plaats van dat alles maken wij ons leeg. Zoeken wij de stilte in onszelf. En als alles in ons zwijgt, als alles stilvalt, is er ruimte voor die stille stem, die in onze leegte hoorbaar is als woordloos zuchten. De adem, die ons bij elke ademhaling verlaat. De adem, die Hij zelf ons geeft, elke keer opnieuw.

Zo lenen wij ons aan God. Als wij leeg zijn van onszelf, kan Hij door ons ademen. Kan hij door ons leven. Kan Hij door ons bidden in een eeuwig, woordloos gebed. Onze verlangens verdwijnen naar de achtergrond. Onze wensen lossen op in het niets. In onze stilte worden wij spreekbuis voor God. Spreekbuis van onzegbare verzuchtingen.

Onuitsprekelijk (1)

Bij Romeinen 8:26

Eigenlijk is het niet goed mogelijk wat ik probeer. Schrijven en spreken over spiritualiteit, geloof, godservaring. Ik loop voortdurend tegen problemen aan, want taal begrenst per definitie. Taal bakent af. Met taal giet ik iets in een mal. Terwijl het gaat over iets dat alle grenzen overstijgt. Door taal te gebruiken voor geestelijke, beweeglijke, niet te bevatten ervaringen, versteent de boel. Het is een beperking die ik slechts met moeite accepteer. Het alternatief is zwijgen. Doe ik ook graag, maar het communiceert zo lastig. En ik heb wel de drang om over mijn en andermens’ zoektocht iets over te brengen.

Het grootste punt is dat taal hoort bij ons tijdruimtelijke, aardse bestaan. Een bestaan vol onderscheid tussen hier en daar, jij en ik, toen en nu en straks. Maar in de eeuwigheid, in de sfeer  en ‘ruimte’ van de Eeuwige, is er niets van dat al. Daar bestaat geen onderscheid. Daar bestaan geen vakjes, hokjes en grenzen. Want daar waar iets (wat dan ook) bestaat, bestaat ook een ander iets. Twee ietsen, dus. Maar bij de Eeuwige is alles een. Valt alles samen, is het een eenheid, is alles in God – je ziet het al: taal schiet schromelijk tekort. Ik kan alleen maar hopen en bidden dat je dóór mijn woorden heen iets van het mysterie leest of voelt.

Paulus omschrijft het heel teer in zijn brief aan de gemeente in Rome. ‘Wij weten niet wat we in ons gebed moeten zeggen, maar de Geest zelf pleit voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen.’ Onuitsprekelijke verzuchtingen, woordloze zuchten, onzegbare uitademingen – dát is de taal van de eeuwigheid. Woord- en beeldloze communicatie. Zonder geluid, zonder vorm, zonder klank. Maar niet zonder inhoud. Een taal die direct, onbemiddeld overbrengt wat ‘gezegd’ wil worden.

Woordloos zuchten. Het is voldoende voor God om te verstaan wat in ons leeft.

Ik heb lief

Bij Psalm 116:1

Als je de psalmen met aandacht leest, blijf je soms bij het eerste woord al steken. Dat overkwam mij tenminste bij Psalm 116. ‘God heb ik lief, want die getrouwe Heer [hoorde mij]’, klinkt als je hem zingt. De Nieuwe Bijbelvertaling doet: ‘De Heer heb ik lief, hij hoort mijn stem, mijn smeken’. Bijbel dicht, liedboek dicht, Hebreeuwse tekst erbij. Ahavti staat er. Ik heb lief. Punt.

Ik heb lief! Ogenblikkelijk roept er een stem in mij: ‘Dit is mooi!’ Ja, dit is mooi. Omdat er een heleboel níet staat. Er staat niet: ‘Ik heb God lief, want hij hoorde naar mijn stem.’ Levensgroot is de valkuil dit te interpreteren als: ik heb God lief zolang hij naar mijn stem hoort. Of: ik heb God lief omdat hij naar mij luistert. Ja, de liefde is misschien wakker gekust door de ervaring dat God hoort, zij ontspringt misschien aan deze ervaring, maar zij is daarvan niet afhankelijk.  Als zij eenmaal stroomt, blijft ze stromen, los van wat God al dan niet doet.

Er staat ook niet: Ik heb die-en-die lief. Of: Ik heb God lief. Nee, er staat: Ik heb lief. De liefde die hier bezongen wordt, is niet gekoppeld aan een ander of de Ander. Deze liefde wordt niet opgewekt door iemand buiten mij. Deze liefde stroomt gewoon. Niet voor één persoon, maar voor alles en iedereen. Liefde zonder specifiek adres. Liefde die ís.

Ik heb lief. De psalmist ervaart een onafhankelijke, op zichzelf staande, adresloze liefde, die te groot is om voor zichzelf te houden. Hij loopt over. Dit gaat niet over een een-tweetje tussen de ene mens en de andere of tussen mens en God, nee, als een beker die overvloeit, zo stroomt de liefde uit de psalmist. Zonder doel, zonder richting. Hij bezingt liefhebben als de grondhouding van het bestaan, de onderstroom van het leven.

Onbedachte jaren

Bij Psalm 25:7

De verpleegkundige van het hospice belt. Of ik bij een bewoner kan langsgaan. Ze is erg onrustig en mijn collega heeft het idee dat dat met God te maken heeft. Dat heeft ze goed aangevoeld. Als ik bij haar bed sta, vertelt de vrouw in kwestie dat ze veel aan God denkt. ‘Straks sta ik voor de rechterstoel’, zegt ze. En die boezemt haar angst in. Ze is benauwd om veroordeeld te worden, want ze was in haar jeugd niet altijd even braaf. Ze durft er maar nauwelijks op te hopen dat God haar de overtredingen uit haar jongemeisjesjaren zal vergeven. Ik doe in een gebed met haar een beroep op Gods mildheid. Vraag of Hij met vriendelijke ogen naar haar wil kijken. Het neemt voor even haar onrust weg.

Hoe zijn haar woorden van alle tijden! Een paar dagen later zingen we in de kerk psalm 25, op rijm gezet door Willem Barnard en Muus Jacobse. ‘Denk toch aan de zonden niet van mijn onbedachte jaren.’ De woorden treffen me diep. Ik zit meteen weer bij dat bed.

Ik zie het vaker in mijn werk. Mensen die terugkijken op hun leven en de balans opmaken. Wat was goed, wat niet, waar heb ik dingen laten liggen, wat zijn gemiste kansen? Als je jong bent, kijk je heel anders tegen de dingen aan dan wanneer je oud en wijs bent. Als je toen had geweten wat je nu wist, dan had je de boel anders aangepakt. Maar het eigene aan het leven is juist dat je je dagen maar één keer kunt leven.

Daar zou je fatalistisch van kunnen worden. Maar ik wil niet zeggen dat je maar één kans krijgt. Zo is het niet. Elke nieuwe dag biedt mogelijkheden om een te poging te wagen je hernieuwde inzicht vorm te geven in wat je zegt en doet. Om te ontdekken dat je je vroegere ervaringen hebt overdacht, er dingen van hebt geleerd en daarnaar kunt handelen. Om te laten zien dat je door je ervaringen heen gegaan bent, dat ze je geraakt hebben en dat ze je tot bezinning hebben gebracht. En waar zou God naar kijken? Naar je fouten en missers? Of naar je pogingen om zo goed mogelijk te leven?