Dubbelverborgen

Bij Matteüs 1:18-25

Hoe vaak loop ik God mis? Die vraag komt bij me op als ik het begin van het kerstverhaal in Matteüs lees. Maria is zwanger, maar niet van Jozef. Hij overweegt haar te verstoten, maar in een droom zegt een engel van God hem om haar juist tot vrouw te nemen. En dat doet hij ook.

Ik heb het zo vaak gelezen of gehoord, dat ik de woorden kritiekloos naar binnen laat glijden. Maar als ik erover nadenk, is het eigenlijk maar vreemd. Jozef worstelt met een kanjer van een probleem. Het gaat hier om een zaak die je eigen levensloop en die van een ander bepaalt. Bovendien spelen, naar ik aanneem, gekwetstheid, pijn, teleurstelling en onbegrip een rol. Dit is echt een kwestie waarvan je hoopt dat je er in je leven niet al te veel van zult tegenkomen.

Dan stuurt God een engel om Jozef de weg te wijzen. Maar die komt niet op klaarlichte dag, zodat Jozef zeker weet en niet kan ontkennen dat hij hier werkelijk met een engel Gods van doen heeft. Nee, de engel verschijnt hem in een droom. God wijst Jozef de weg, maar verbergt zich op eminente wijze. Dubbel. Achter de engel, die ook nog eens in de versluierdheid van een droom langskomt.

Als God in dit verhaal al zo dubbelverborgen optreedt, hoe verstopt Hij zich dan in mijn leven? Waar en hoe en door wie is Hij voor mij tegenwoordig? Hoe wijst Hij mij de weg? Hoe zorg ik ervoor dat ik zijn subtiele hinten niet meer mis?

Vertrouw op de Ene

Bij Psalm 125:1

Gisteren was het precies 42 jaar geleden dat ik gedoopt werd. Tot een paar jaar terug stond ik nooit stil bij deze datum. Nu ik zelf kinderen naar het doopvont gebracht heb wel. Ineens was er het verlangen om elk jaar de doopdagen van onszelf en onze kinderen te gedenken. Ik vier mijn geboortedag ook – de dag dat ik als kind van mijn ouders ter wereld kwam. Zou ik dan niet ook de dag dat ik het teken ontving dat ik kind van God ben vieren?

De doopkaars brandt. We berekenen hoeveel jaar geleden het is dat we ten doop gehouden zijn. Ook klinkt de dooptekst, in mijn geval: ‘Wie op de Ene vertrouwt, is als de Sionsberg, die onwankelbaar vast staat voor eeuwig.’ Een klein ritueel, tussen eten en afwas.

Een mooi verlangen: stilstaan bij de doopdag. Maar als ik goed kijk, zie ik dat het verlangen mede voortkwam uit een tikje bezorgdheid over de toekomst. Nu zijn de kinderen nog in de leeftijd dat ze ontvankelijk zijn en zonder vragen ons nadoen. Maar het zal niet lang meer duren of ze gaan nadenken over het waarom en waartoe en zich wellicht ook afzetten. En ik weet dat dat bij ouders het gevoel kan oproepen te falen. Een vast ritueel geeft het geloof een duidelijke plek in huis. Ook al is het maar vier keer per jaar, het feit dat we gedoopt zijn komt ter sprake, elk jaar weer. Al keren de kinderen kerk en God de rug toe, totdat ze het huis uitgaan is er in ieder geval dát.

Een kleine verborgen agenda, dus. De ontspanning trad in toen ik ergens las: ‘God heeft geen kleinkinderen.’ Het trof me diep. God gaat met elk mensenkind een eigen weg. Die loopt aanvankelijk, héél in het begin, misschien via de ouders. Die mogen een poging wagen om te laten zien hoe dat kan: leven met God of in God. Maar ze zijn ontslagen van de volledige verantwoordelijkheid voor de geloofsontwikkeling van hun nakomelingen. En vooral: van het gevoel gefaald te hebben als hun kinderen besluiten eigen wegen te gaan.

Meer op God vertrouwen, ook hierin. Zo blijf ik stap voor stap antwoord geven op mijn eigen dooptekst.

Heilzame stilte

Bij 1 Petrus 4:11

Ik schrijf wel vaak over de stilte en ik houd er ook erg van, maar eigenlijk ben ik er helemaal niet zo goed in. Ja, in mijn eentje in mijn eigen kamer kan ik prima stil zijn. Maar in gesprekken heb ik er maar moeite mee.

Nu zou je kunnen denken: een gesprek is er voor de ontmoeting van de ene mens met de andere en dat gaat via het gesproken woord. Dat is zeker zo, maar een stilte is soms heilzamer dan woorden. Dat is mijn eigen ervaring. En toch merk ik, bijvoorbeeld in mijn werk als geestelijk verzorger, dat ik het erg moeilijk vind om mijn mond te houden. Om niet te veel te zeggen. Om niet de stilte te vullen. Om niet die ander vóór te zijn in de eigen ontdekkingsreis. Het gaat er niet om dat ik de ander de weg wijs, het gaat erom dat die ander zelf een stap zet. En daar is vaak een pauze voor nodig. Een moment om af te dalen in het eigen innerlijk om alles wat iemand is, mee te nemen in die stap. Als ik op zo’n moment ga praten, haal ik iemand uit dat proces en zit ik de ander eerder in de weg dan dat ik ondersteun.

Petrus schrijft in zijn eerste brief één enkele zin, die mij erg helpt. Hij schrijft: ‘Als je spreekt, dan woorden zoals van God.’ Ik ga ervan uit dat hij niet bedoelt dat je bijbeltekstciterend door het leven moet. Nee, deze zin werkt voor mij als een toetssteen. Een weegschaal om, vóórdat ik spreek, mijn woorden op te wegen. Klinkt in wat ik wil zeggen het Woord van God door? Is wat ik wil zeggen heilzaam zoals Gods Woord helend is? Brengt het verbinding tussen deze mens en … God, zichzelf, een ander? En als het antwoord ‘nee’ is, is zwijgen hier dan niet beter? Zo helpt Petrus mij om vaker de stilte te beoefenen als ik met anderen samen ben.

Waar ben je?

Bij Genesis 3:9

Genesis, en dus ook de bijbel, begint met uitroeptekens. God sprak ‘Licht!’ en er was licht. Zo schept hij al roepende. Zijn woord krijgt gestalte. En in het refrein van dat scheppingslied klinken de uitroeptekens ook door. ‘En het is goed!’ Als het om scheppen gaat, is de middelmatigheid van punten niet voldoende. Nee, met kracht wordt er gesproken. Met kracht wordt er een plek om te wonen neergezet.

In Genesis 3 beginnen de vragen. Adam en Eva verschuilen zich voor God, omdat ze gedaan hebben wat met de dood bekocht zou worden: eten van de vruchten van de boom der kennis van goed en kwaad. Verscholen zitten ze. En God zoekt hen. ‘Waar ben je?’ Luid klinkt het door de lege hof. Mens, waar ben je? Waar houd je je verscholen? Sta op en kom tevoorschijn!

God zoekt ons. Hij wil ons ontmoeten. Hij zoekt ons en roept ons om tevoorschijn te komen, waar we ons ook verstopt hebben. Diep in onszelf, verscholen achter muren van angst en wantrouwen, van schaamte en schuld. Verborgen achter een façade van succes en roem, zelfredzaamheid en maakbaarheid. Verborgen achter opgepoetste buitenkanten.

Maar het gaat God niet om wat wij van onszelf willen laten zien. Het gaat Hem om wie wij zijn. Om ons diepste zelf, onze kern – hoe je het wil noemen. Het gaat Hem om de mens die Hij kent, dieper dan wij onszelf kennen. Díe mens, zijn schepsel, wil Hij opdelven. Roept Hij tevoorschijn achter die schoongespoten gevels vandaan.

‘Waar ben je?’ Deze vraag is meer dan willen weten waar iemand zich op dit ogenblik ophoudt. Deze vraag wijst de mens op zijn plek. Wat is jouw plaats hier op aarde, in de goede schepping? Jouw plaats is niet het verborgene. Je roeping is er te zíjn. In alle kwetsbaarheid, open en bloot. Hoe bedreigend of beangstigend dat ook voor ons is. Jouw roeping is te leven voor Gods aangezicht.