Ontvangen

Bij Lukas 10:38-42

Jezus is in zomaar een dorpje en wordt daar ontvangen door Marta in haar huis. Nou ja, ontvángen … Marta is vooral bezig met het ontvangen zelf, niet met haar gast. Ze is zó druk doende hem een comfortabel verblijf te geven, dat ze geen ruimte meer heeft om hém te ontvangen. De vele dingen nemen haar in beslag.

Als Marta haar beklag komt doen bij Jezus dat zíj zich uit de naad werkt, terwijl haar zuster Maria op haar achterste zit, antwoordt Jezus: ‘Marta, Marta, je maakt je druk om vele dingen, maar één is nodig. Maria heeft het goede deel gekozen.’

Ik vind het lastig om los te komen van de gemakkelijke, moraliserende uitleg van dit verhaal. Jezus die hoofdschuddend verzucht: ‘Marta, Marta. Maak je niet zo druk en ga toch eens zitten.’ Het ligt zó voor de hand om het verhaal zo te duiden, dat ik moeite heb een andere laag aan te boren. Toch probeer ik het. Ik vind een ingang bij de tegenstelling die Jezus gebruikt: vele dingen tegenover één. Dat ‘vele’ waren we al tegengekomen. Marta wordt in beslag genomen door vele dingen. Naar alle kanten getrokken. Heb ik hier en daar wel aan gedacht, heb ik dit en dat wel in huis. Haar hoofd en haar hart zijn naar buiten gericht. Jezus laat zien dat het ook anders kan. Dat ze niet uit elkaar getrokken hoeft te raken, als ze zich richt op het ene. Op de Ene. Op God.

Nog iets. Dat ‘goede deel’ in de woorden van Jezus – het klinkt al snel veroordelend. Alsof er ook een minder goed deel zou bestaan. Zo kun je het interpreteren, maar dat woord ‘goed’ gebruikt Jezus verderop in het evangelie om te zeggen: ‘Niemand is goed, behalve God.’ Wie kiest voor ‘het goede deel’, kiest dus voor het goddelijke deel.

Kortom: wie zich richt op de veelheid, raakt bezet door dit en dat. Wie zich richt op de Ene, blijft vrij. Vrij om zich niet te laten bezetten door alles wat er gedaan moet worden om Jezus te ontvangen; vrij om ontvankelijk te blijven.

Hoe zou het verder zijn gegaan? Zou Marta beschaamd en terechtgewezen zijn gaan zitten om ook naar Jezus te luisteren? Vast niet. Voor mijn geestesoog zie ik haar teruggaan naar de keuken om het eten af te maken. Maar innerlijk als een compleet ander mens.

Ieder naar vermogen

Bij Matteüs 25:14-30

De gelijkenis van de talenten. Een man gaat op reis. Voordat hij vertrekt, roept hij zijn drie dienaren bij zich. Hij geeft elk van hen een hoeveelheid geld. De eerste krijgt vijf talent, de tweede twee en de derde een. De eerste twee drijven handel en verdubbelen het bedrag dat ze in beheer gekregen hebben. Bij terugkomst prijst hun meester ze. De derde dienaar verstopt het geld van zijn heer; hij begraaft het. Als hij het bij terugkomst aan zijn meester overhandigt, wordt die boos. Hij noemt zijn dienaar slecht en laf.

Ik heb altijd gedacht, met het verloop van de gelijkenis in mijn achterhoofd: deze heer geeft zijn dienaren een beetje geld om ze te testen, op de proef te stellen. Maar ik blijk het niet goed gelezen te hebben. Er staat namelijk: de man verdeelt dat wat hem voorhanden staat onder zijn dienaren. En ‘dat wat hem voorhanden staat’ is zijn héle bezit, ál zijn geld, zijn héle vermogen. Oké! Dat is iets anders dan iemand beproeven. Dat is alles overdragen, uit handen geven. Dat is: je bezit helemaal loslaten en toevertrouwen aan een ander.

Nog gekker wordt het als ik een kleine digitale speurtocht onderneem naar het woord ‘talent’. Mijn verwachting is dat het een zilverstuk is, of misschien, doe eens raar, een goudstuk. Maar wat blijkt? Een talent is de grootste gewichtseenheid. Hóe groot, daarover zijn de verschillende bronnen het niet helemaal met elkaar eens, maar laten we zeggen: een kilo of 25. Vijfentwintig! Oké! Die eerste dienaar krijgt dus 125 kilo zilver of goud in beheer! Dat krijg je niet eens in één keer mee naar huis!

Hoe dan ook, de eerste twee dienaren gaan vrolijk handel drijven en vermeerderen die enorme berg edelmetaal. De derde is uit ander hout gesneden; hij is van het zorgelijke type. Hij begraaft zijn 25 kilo en graaft het weer op als zijn meester terug is. Uit angst, zoals hij daarover zelf zegt. En daarop wordt zijn meester woedend. En een derde ontdekking in de tekst helpt me dat te snappen. Als de man namelijk zijn bezit verdeelt onder zijn dienaren, geeft hij hen vijf, twee en een talent – en daar staat bij: ieder naar vermogen. Oké! Elke dienaar krijgt dus wat hij aankan. Niet méér! Degene die veel aankan, krijgt er vijf, degene die minder aankan, krijgt er een. Maar ook degene die weinig kan dragen, kán dragen wat hij ontvangt! De heer heeft daar vertrouwen in, de heer zíet dat in hem, dus waarom de dienaar zelf dan niet?

Die dienaren, dat zijn wij. Ik krijg hier de keus: handel ik als die laatste dienaar of als een van de eerste twee? Ik krijg van alles in handen, van alles op mijn pad. Allerlei levenservaringen – ervaringen die ik meestal direct label met woorden als goed of niet goed, zwaar of licht, mooi of naar. En als ik dat wat ik ontvang behandel als die laatste dienaar, dan blijft het daarbij. Deze gelijkenis geeft me de moed en het vertrouwen om mijn ervaringen te zien als iets dat ik in handen krijg en waarmee ik iets kan dóen, zodat ze vruchtbaar worden, zodat ze groeien, zich vermeerderen. Mijn levenservaringen zijn zaad. Als ik dat in handen houd, blijft het zaad. Als ik de moed heb om het los te laten en het in de aarde te laten vallen, ontkiemt het, groeit het uit tot volwassen aar, die honderdvoudig zaad draagt. Mijn levenservaringen zijn niet voor míj, ze zijn bedoeld om door mij héén te gaan. Alleen dat wat ik durf los te laten, kan opgenomen worden in die beweging van ontwikkeling en groei. Laat ik me leiden door mijn eigen angst? Of leef in vertrouwen dat ik ontvang naar vermogen?

Het beloofde land

Bij Genesis 12:1

‘Ga uit je land, uit je familie, uit het huis van je vader naar het land dat ik je wijzen zal.’ Zo roept God Abram om op weg te gaan. Natuurlijk. Je kunt het begrijpen als: ga naar het land Kanaän. Het beloofde land. Een stuk grond ergens op aarde. Daarheen moet Abram op reis. Maar wijzen? ‘Het land dat ik je wijzen zal’? Dat staat er niet. God zegt: ‘Ga naar het land dat ik je zal laten zien.’

Het beloofde land is niet een stuk grond. Vlag erop, hek eromheen en klaar. Nee, het beloofde land is dat wat God ons wil laten zien. Waarvoor God ons de ogen wil openen. Ieder mens wordt gelijk Abram geroepen om op weg te gaan. Maar het gaat hier niet om een reis naar het buitenland, maar om de weg naar binnen. De mens wordt uitgenodigd om op weg te gaan, geleid, gelokt, geroepen om gaandeweg steeds meer te zien wie zij of hij in Gods ogen is. Om gaandeweg steeds meer in zichzelf en in de ander te ontdekken wie de mens ten diepste is. Om in zichzelf God zelf te ontdekken. Om met Meester Eckhart te spreken: de oergrond waaruit alles is ontstaan, waaruit alles voortvloeit. Het leven zelf, dat zich een vorm zoekt in jou, in mij, in ieder schepsel en al het geschapene.

Ja, God roept je op weg naar een land dat hij je zal laten zien. Maar daarbij moet je je geen lap grond voorstellen. Veeleer de grond, de oergrond van je bestaan. God zelf, die zich geeft in jou. God zelf, die in jou te ervaren is als de Bron. En zodra je dat leert zien, leer je dat ook in anderen herkennen. En leer je zien dat alles uit dezelfde oergrond voortkomt en zo, voorbij aan tijd en ruimte, met elkaar verbonden is. Langzaam maar zeker gaan je ogen open voor de eeuwigheid, de liefde, het leven, God – het beloofde land zelf, waarin alles met alles één is.

Stenen

Bij Prediker 3:5

Prediker schrijft een lied met als thema: voor alles is er een uur, een tijd. Een tijd van baren en een tijd van sterven; een tijd van planten en een tijd van aanplant rooien – enzovoort, enzoverder. Dan ineens: een tijd van stenen wegwerpen en een tijd van stenen verzamelen. Merkwaardige woorden. Stenen op een graf? In het eerste vers noemt hij tenslotte de dood al. Of moeten we denken aan een bouwplaats? Of, dan even de volgorde omdraaien, aan mijn tuin, waarin meer terras ligt dan fijn is met de hoge zomerse temperaturen van tegenwoordig? Een vroege oproep tot tegelwippen, misschien?

Sommige bijbelvertalers zitten er ook maar mee in hun maag; niet alle vertalingen laten die stenen überhaupt staan. Een bevredigende uitleg zal wel nooit gevonden worden. Maar de stenen blijven me bij. En dan doet mijn associatieve brein een duit in het zakje. Woorden van Etty Hillesum komen op: ‘Binnen in me zit een heel diepe put. En daarin zit God. Soms kan ik erbij. Maar vaker liggen er stenen en gruis voor de put, dan is God begraven. Dan moet hij weer opgegraven worden.’

Ach ja, wat verzamelt een mens een hoop stenen in zijn leven. Stenen die in de put terechtkomen die de mens is. De put, waar onderin water opwelt. Water dat God is. Zuiver, helder, leven gevend water. De bron, die onderin die diepe put zit – hij raakt verstopt. Bedolven onder alles wat je over God verteld is. Sommigen hebben God leren kennen als een boeman, die alles op aarde in de gaten houdt. Anderen als Grote Administrateur, die alles wat jij doet en laat onthoudt en weegt op zijn weegschaal. De volgende heeft geleerd dat God of Jezus vooral aanbeden en geprezen moet worden. Of tevreden gesteld met voldoende dankbaarheid. Allemaal beelden van God die je het zicht op God ontnemen. Maar ook beelden van onszelf zitten in die put. Alles wat ons over onszelf verteld is; alles wat we over onszelf denken, bewust en onbewust. Ach, misschien is stenen een te groot woord. Denk dan aan gruis, inderdaad.

Zou Etty Hillesum de veertiende-eeuwse Jan van Ruusbroec gelezen hebben? Hij schrijft: ‘Jij die in mij woont met de kracht als van een opspuitende bronwel, vol sprankelend, leven gevend water. Ik heb het – tot mijn schade en schande – klaar gekregen om jaar na jaar stenen te verzamelen en daarmee die bronwel in mij te begraven onder puin en gruis en eigen drukdoenerij. Ik moet Jou weer opgraven in mij, opdelven in mijn diepste diep.’

Dat is de weg die de mens gaat. De Bron die in ieder mens opwelt, raakt bedolven. Bedolven onder alles wat ‘ik’ is. Onder alles wat we bedacht, geleerd, aangenomen hebben over God. Onder alle beelden van onszelf die we koste wat het kost hoog willen houden, alle verwachtingen waaraan we willen voldoen. Het zijn stenen die de Bron bedekken.

En dan: in de put afdalen, de weg naar binnen gaan door gewoon je leven te leven, maar bewúst, met je innerlijk oog geopend. Een voor een de stenen ontdekken, bekijken en besluiten of je hem in de put wilt laten of dat-ie weg kan. Zodat de Bron vrijuit kan opwellen en jouw innerlijke akker kan bevloeien met leven gevend water.