Loslaten

Bij Johannes 20:17

Mijn hartsvriend is stervende. Nou ja, je merkt er weinig van; hij wandelt, fietst en schrijft alsof zijn leven ervan afhangt. Maar de kanker heeft zich overal in zijn lichaam genesteld. Ik zal hem dus moeten loslaten.

Zo, die term kan maar beter gevallen zijn. Loslaten. Zolang je het niet hoeft te doen, is het een prima woord. Maar nu ik ervoor sta, ben ik het spoor bijster. Hoe moet dat? Hoe moet dat: leven zónder de gesprekken die wij hebben, zónder het idee: er is in ieder geval één iemand aan wie ik kan vertellen wat ik nu meemaak en die het waarschijnlijk nog herkent, ook? Ik wens heel hard dat het nog heel lang duurt, maar ik zal er meer of minder binnenkort aan moeten geloven.

Loslaten. Misschien verhelderend om het te omschrijven met zijn tegendeel. Loslaten is: niet vasthouden. Je pakt een potlood vast, strekt je arm uit en opent je vuist. Het potlood valt op de grond. Je laat los. Je houdt niet vast. Iemand liet me dit zien en meteen waren er die woorden uit het opstandingsverhaal zoals Johannes het schrijft. ‘Houd mij niet vast’, zegt Jezus tegen Maria van Magdala.

De Amerikaanse zen-boeddhiste Joan Halifax begeleidt stervenden. Daarover schreef ze een boek: De laatste woorden van liefde. Daarin schrijft ze ook over de dood van haar vader. ‘Na zijn dood zat ik naast zijn lichaam en vroeg ik me af waar zijn ‘zelf’ was gebleven. Is een deel van hem vastgelegd en altijd blijvend? Maar toen zag ik duidelijk dat mijn vaders’ zelf niet aan een plaats gebonden is. (…) Hij is nu overal.’ En dan komt het: ‘In wezen was hij altijd al overal, alleen nam ik hem op één plek waar en niet als universele aanwezigheid. Tot hij stierf.’

Zolang wij onze naasten lichamelijk bij ons ‘hebben’, is het moeilijk om te zien wie zij werkelijk zijn. Joan Halifax had er moeite mee, Maria van Magdala had er moeite mee, ik heb er moeite mee. We zien de mens die wij liefhebben als een fysiek wezen. En dat is een mens natuurlijk ook. Maar niet alleen dát. Een mens is ook, nee: ten diepste onderdeel van, een deel van, nee: een voortvloeisel uit de bovenpersoonlijke, alomtegenwoordige liefde die ik maar God noem. Gestolde liefdesenergie, vorm gekregen in de mens die jij bent – lichamelijk vorm, maar ook psychologisch en sociaal en wat dan ook, gevormd door de kansen die je al of niet had en de levenservaringen die je opdeed, door karakter, intelligentie, motorische vaardigheden en wat al niet meer. De vorm vergaat met de dood, het wezen blijft.

Joan Halifax heeft de dood van haar vader nodig om te gaan zien wie haar vader altijd al was. ‘Houd mij niet vast’, zegt Jezus tegen Maria. Staar je niet blind op mijn vorm, mijn uiterlijke verschijning. Ik ben, meer nog dan die uiterlijke vorm, een innerlijk wezen. Méér nog dan Jezus ben ik Christus. Mijn lichaam is dood, mijn wezen leeft.

Met Pasen vieren we de opstanding van Christus. Jezus is gestorven, Christus is opgestaan. Maar nu ik deze overweging heb geschreven, kan ik, tastend en zoekend als altijd, iets schrijven wat ik nooit eerder zag. Opstanding uit de dood is misschien niet zozeer iets dat aan de gestorvene gebeurt, maar aan de achterblijvers. Hun ogen worden geopend voor de diepste identiteit van die ander, de identiteit die juist door de lichamelijke afwezigheid, juist door dood héén beter ervaarbaar geworden is. De identiteit die jij zelf ook bent. Of, zoals mijn vriend het in een gedicht verwoordt:

Als zij dan eindelijk mij heeft gekust,
mijn langverwachte zuster dood,

en mij ontvoerd heeft naar haar slaapvertrek,
mij tot haar stilte teruggebracht,

dan zal zij mij in jullie harten zaaien
en ik zal zuiverder in jullie wezen zijn

dan wie ik in mijn leven was.

Wim Jansen

Wil je meer blogberichten lezen? Ga naar Blog: Parelduiken in de bijbel