De sterrenhemel

Bij Psalm 8:4-5

De afgelopen dagen voel ik mij wat benauwd. Nee, niet lichamelijk; dat zit wel goed. Maar ik ervaar weinig innerlijke ruimte. Wat meespeelt, is de deadline voor deze Parelduiker en ik heb nog geen idéé wat ik deze keer zal schrijven. En zorgen over een kind; hoe we hem goed begeleiden. En een beslissing die ik nam en die ik keer op keer moet rechtvaardigen voor mezelf. Héle gesprekken voer ik in mijn hoofd met eventuele tegenstanders. Herkenbaar?

Dan zit ik op mijn meditatiebankje en voeren mijn gedachten mij mee naar iets anders dat ik óók nog moet voorbereiden. Het duurt een hele poos voordat ik me ervan bewust ben dat mijn gedachten me meevoeren en ik mezelf met milde hand kan terugbrengen naar het hier en nu. En dat is maar goed ook, want mijn gedachtenspoor leidt me naar Zuid-Frankrijk. Of liever: naar de diepte van mijn ziel, waar iets verborgen ligt dat me helpt. Je herkent vast iets in deze zomeravondervaring.

Ik ben op vakantie en ik lig op mijn rug naast de tent. Het is augustus en avond; de duisternis valt. Ik sluit mijn ogen. Het gras is dor en droog en prikt in mijn rug en armen. De warmte van de dag ligt nog als een deken over me heen. Onafgebroken het geluid van krekels in mijn oren. De campinggeluiden verdwijnen steeds meer naar de achtergrond. Ergens verderop zijn ze nog aan het barbecueën. De lucht van gebakken worstjes strijdt om voorrang met de veel subtielere geur van de warme, stoffige aarde zo dichtbij. Over mijn been kruipt een mier of een ander klein insectje omhoog.

Dan open ik mijn ogen. Daar scheert een vleermuis mijn blikveld in en weer uit. En weer! Wat een vliegkunstenaar. Dan zie ik de achtergrond waartegen hij zijn capriolen uithaalt. Een sterrenhemel, ongekend! Het is helder en de maan is nog niet op. Van vlak boven de horizon tot aan de andere einder: sterren, sterren en nog eens sterren. Elk moment dat ik langer kijk, lijken het er wel meer te worden. Iets in mij opent zich. ‘Aanschouw ik ’s nachts het kunstwerk van uw handen’, zingt het in mij, ‘de maan, de duizend sterren die daar branden – wat is de mens, dat Gij aan hem gedenkt?’ De woorden tillen me op en maken me ruimer.

Langzaam dringt het tot me door dat ik terug in de tijd kijk. Het licht dat ik zie, is oud. Van sommige sterren heeft het licht jaren, eeuwen misschien wel, gereisd om hier en nu mijn oog te bereiken. Zo lang, dat de ster zelf misschien al uitgedoofd is. Ik kijk zó de geschiedenis in.

En dan begint iets in mij te beseffen dat wat ik líjk te zien een strakke hemel met lichtstipjes erin is. Maar dat is het natuurlijk niet. Ik wéét en begin te zien dat de ene ster dichtbij staat en de andere lichtjaren en lichtjaren verderop. Dat de diepte van het heelal onvoorstelbaar groot is. Dat achter de sterren die ik kan waarnemen met mijn blote oog, zich nog vele, vele andere sterren met complete stelsels bevinden, allemaal uitdijend en zich van het centrum van het heelal verwijderend.

De grenzen van tijd en ruimte vallen weg en ook andere grenzen beginnen te vervagen. Ik voel nog wel het dorre gras dat in mijn armen prikt, maar ik ben de arm en de grasspriet tegelijk. Ik voel het miertje op mijn been, maar ik ben het been en de mier tegelijk. Ik ben de vleermuis en het mugje dat hij vangt. Ik ben het geluid van de krekels, de deken van warmte, de geur van de aarde. Ik ben de sterrenhemel. Ik raak innerlijk ontgrensd.

Nu neem ik waar vanuit een heel ander standpunt dan daarnet. Toen hoorde ik met mijn oren, rook ik met mijn neus, voelde ik met mijn huid en keek ik met mijn ogen. Nu ik samenval met alles, kijk ik door de ogen van alles. En het is alsof ik vanuit het steeds maar uitdijende heelal mezelf zie liggen, daar in het dorre gras, met de deken van warmte over me heen. Hoe is het mogelijk!? Vanuit mijn standpunt is de aarde maar een stofje in het onmetelijke heelal. En ik ben maar een stofje op deze aarde. Ik ben een stofje op een stofje. Een minipuntje tijd en ruimte in de onbegrensdheid van het Al, dat zich voortdurend ontvouwt en ontvouwt. Te klein om zelfs maar een radertje in een groter geheel te zijn. Ik zie niet meer míjn leven, ik zie hét leven. Een beweging, een stroom, die zich in alle rust ontplooit. Die in- en uitademt. Die groter noch kleiner wordt en toch groeit. Die toe- noch afneemt en zich toch ontwikkelt. En toch ben ik het, zo’n radertje. Een ministipje op een ministipje, dat heel even, nog geen momentje, opgloeit en weer uitdooft.

Daar zit ik op mijn meditatiebankje en beleef ik deze ervaring opnieuw. En vanuit dat perspectief verdwijnen mijn zorgen, angsten en deadlines. Of nee, ze verdwijnen niet, maar ik zie ze voor wat ze zijn: tijdelijke bezetters van mijn ziel, die opkomen en weer zullen verdwijnen. Ik zie ze tegen de achtergrond van een groter geheel: het leven stroomt heel even, heel even door mij heen; ik mag een moment een voertuig zijn voor die enorme overweldigende beweging waarin alles is opgenomen – en ik word daarvan weer ontslagen. Dat is het. Dat ben ‘ik’. Niet meer en niet minder. Ik hoef alleen maar dat Leven, die Liefde, door me heen te laten gaan. De rest zorgt voor zichzelf.

‘Mystiek is oefenen in kijken door de ogen van God.’ Het is niet de eerste keer dat ik deze woorden van Dorothee Sölle aanhaal. Ze blijven treffend. Een ervaring als deze, eenmaal opgedaan en nooit meer vergeten, helpt om die woorden te bevatten en ze zó eigen te maken dat ze werkelijkheid worden. Werkelijkheid om vanuit te leven.

Wil je meer blogberichten lezen? Ga naar Blog: Parelduiken in de bijbel