Christus dienen

Bij Matteüs 25:42-44

Aan het einde van het kerkelijk jaar worden er in de kerk heftige teksten gelezen. ‘Als de Mensenzoon komt, zal hij de mensen van elkaar scheiden zoals een herder de bokken van de schapen scheidt. De schapen rechts, de bokken links.’ De schapen beërven het koninkrijk, want ‘ik had honger en jullie gaven mij te eten, ik had dorst en jullie gaven mij te drinken’. Tegen de groep links zegt de Mensenzoon: ‘Jullie zijn vervloekt, want ik had honger en jullie gaven mij niet te eten, ik had dorst en jullie gaven mij niet te drinken.’ Ik schreef al: heftige teksten.

De mensen links trekken hun wenkbrauwen op. ‘Wanneer hebben wij u hongerig gezien of dorstig en u niet gediend?’ Opvallend dat juist de mensen die het níet doen, het woord ‘dienen’ in de mond nemen. Blijkbaar waren zij er wel op uit om Christus te dienen. Dat pleit voor hen. Maar deze mensen staren zich blind op zijn uiterlijke verschijning. Ze zien Christus als een concrete, fysieke Heer. Een mens, een persoon. Iemand die ze zouden kunnen aanraken. Iemand die ze willen dienen, omdat ze ervan uitgaan dat dat hen wat zal opleveren … Het eeuwig leven, het koninkrijk, hoe je het maar noemen wilt.

Maar Christus is geen uiterlijke Heer en Heiland. Christus is niet iets of iemand buiten jou, een ander mens. Wil Christus al Heer en Heiland zijn, dan ín jou. Christus, die met ontferming bewogen wordt over al die mensen die leven, maar geen weet hebben wie ze ten diepste zijn, geen weet hebben van waar ze vandaan komen, geen weet hebben van de spirituele dimensie van ons bestaan, waarin wij allen met elkaar verbonden zijn.

Als je kunt leven vanuit die eenheid, dan beërf je het koninkrijk. En dat is niets anders dan dat je ogen opengaan voor iets dat al zo is. Je komt niet in een andere ruimte of in een andere werkelijkheid, maar je gaat de spirituele dimensie van ons bestaan herkennen. En wat je ook maar doet van daaruit, vanuit die met ontferming bewogen Christus in jou, het kleinste van het kleinste – een stukje brood, een slokje water – dat breng je in het bereik, in de stroom van het koninkrijk. En wat in die stroom wordt gebracht, krijgt de kwaliteit van de eeuwigheid.

God van bordkarton

Bij Exodus 20:4

Ik begin het beeldverbod steeds beter te begrijpen.

Ik ging naar een nieuwe bewoner in het hospice om kennis te maken. Ik stelde mezelf voor als de geestelijk verzorger van het huis. De man schoot rechtovereind in zijn bed en riep me toe direct te vertrekken. ‘Geloof? Daar moet ik niets van hebben. We zijn direct klaar! En u hoeft niet terug te komen!’

Zo’n heftige reactie op het woord ‘geestelijk verzorger’ komt gelukkig niet vaak voor. En al kan ik zulke verbale agressie de ene dag beter opvangen dan de andere, ik kan goed zien wat hier gebeurt. Het gaat in zo’n geval niet om mij. Nee, iets of iemand schuift als het ware vóór mij. En diegene krijgt de volle laag. God zelf, de pastoor van vroeger, ouders die hun kind het geloof door de strot hebben geduwd, de kerk in het algemeen of een paar mensen in de kerk in het bijzonder. Met een beetje fantasie valt er een heleboel te verzinnen dat de woede van deze man gewekt kan hebben, maar laat ik voor deze column er maar even vanuit gaan dat het om God ging. Als ik striptekenaar was, zou ik mezelf tekenen achter een God van bordkarton. En er zwaaiend achter vandaan stappen. ‘Hallóó! Ík ben het, Marga Haas!’ Dat beeld van God was het enige dat de man nog zag. En zijn boosheid maakte hem blind.

Jammer. Want we hádden natuurlijk een goed gesprek kunnen hebben. Een ontmoeting waarin we hadden kunnen kijken naar wat er gebeurd is waardoor hij zo boos is op God. Waarin we samen hadden kunnen kijken naar dat beeld van God, dat maar buitenkant is. En misschien was het de man in de loop van dat gesprek wel gelukt om afscheid te nemen van die bordkartonnen façade. Om te gaan zien dat God niet samenvalt met het beeld dat hij van hem heeft. Dat hij een beeld van God met zich meedraagt, waardoor hij God zélf niet meer ziet. Zodat God – bij wijze van spreken, het is véél te menselijk gedacht – achter dat beeld vandaan kan stappen. ‘Hallóó! Ík ben het!’

Het hele geval zette mij aan het denken. Ik draag vast ook beelden van God in mij. Beelden waar ik al of niet bewust van ben. In hoeverre ontnemen zij mij mijn heldere zicht op wie of wat God is? Ook ik moet afscheid nemen van mijn beelden van God, stuk voor stuk, om zo God achter God te ontdekken.

Als een kind

Bij Marcus 10:15

‘Wie het koninkrijk Gods niet ontvangt als een kind, zal er niet in binnengaan.’ Woorden die meestal uitgelegd worden in de trant van: je moet worden als een kind. Je moet ontvankelijk worden, open. Zoals een kind openstaat voor de wereld. Prachtige boodschap. Maar er is meer. 

Aan het Griekse woord ‘kind’ kun je niet zien of het onderwerp of lijdend voorwerp is. Dat betekent dat er twee mogelijkheden zijn om deze zin te vertalen. Je kunt inderdaad aansluiten bij de gangbare uitleg. ‘Wie het koninkrijk niet ontvangt zoals een kind iets ontvangt …’ Met evenveel recht vertaal je: ‘Wie het koninkrijk niet ontvangt zoals je een kind ontvangt …’ Een klein verschil, maar wat een ruimte ineens! En wat zegt dat beeld veel over het koninkrijk.

Want hoe ontvang je een kind? Je verwondert je over het kostbare geschenk dat jou zomaar is toevertrouwd. Dat jou zomaar is gegeven. Een kind is kwetsbaar, onaf. Nog lang niet volwassen, volgroeid en zelfstandig. Je koestert het, beschermt het, geeft het voeding die past bij de leeftijd, je geeft het ruimte om zich te ontwikkelen, je daagt het uit om stappen te nemen, je helpt het om verantwoordelijkheid te leren dragen, je helpt het om te ontdekken wie het is. Je doet kortom alles om het kind groot te brengen, het op te laten groeien, opdat het vrucht kan dragen.

Het koninkrijk is als een zaadje, zegt Jezus elders. Inderdaad. Het is niet ‘af’ als het jouw leven binnenkomt. Nee, dan begint het pas! Het zaad kan en moet zich ontwikkelen, zodat het vrucht kan dragen. Het heeft groeikracht, maar om het te láten groeien – steeds groter, steeds omvattender, steeds meer geborgenheid gevend, steeds meer leven gevend – daartoe moet je het ruimte geven, aandacht, voeding, licht. Het koninkrijk is kortom niet iets dat kant en klaar is en in één moeiteloze beweging jouw leven op een hoger plan tilt, nee, je zult zelf aan de bak moeten. Alert zijn op dat kleine zaad dat op onverwachte momenten in jouw leven gezaaid wordt. Bewust zijn van wat jij met dat zaad doet. Geef jij het wat het nodig heeft om te groeien? Of ontsnapt het kleine begin aan jouw aandacht en sterft het een vroegtijdige dood? Leef aandachtig en probeer het koninkrijk te ontvangen zoals je een kind ontvangt, opdat het groeit en groter wordt en vrucht kan dragen in jouw leven.

Onbewogen

Bij Matteüs 6:6

God verandert niet door onze vreugde en blijft dezelfde onder onze pijn. Dat schreef ik in mijn vorige Parelduiker en dat riep vragen op. ‘Zo’n onbewogen God – ik weet het niet. Ik vind het juist een troostrijk beeld dat God meelijdt.’ En ook: ‘Ik bid al zólang hetzelfde! Zou God daardoor niet geraakt worden?’

Het heeft alles te maken met het beeld dat je van God hebt. Van de middeleeuwse mysticus Meester Eckhart leer ik telkens weer om afscheid te nemen van alle beelden in mijn ziel – die van mezelf, van anderen en van God. Want als je met beelden in je binnenste rondloopt, zie je de werkelijkheid niet goed. Je ziet alleen het beeld dat je ervan hebt. Maar help, wat zitten die beelden diep! God op een troon in de hemel, God als grote Trooster, God als bestuurder van het Al. Ook in mij zitten zulke godsbeelden nog ergens en het is een hele worsteling om mijn waarnemen en mijn ervaren daardoor niet te laten beïnvloeden.

Toch komt er langzamerhand ook iets anders. Nou moet ik natuurlijk uitkijken dat ik niet nieuwe beelden ga maken, die mij weer het zicht op de werkelijkheid ontnemen, maar in alle voorlopigheid leer ik God steeds meer te zien als een ruimte. Als een ruimte die altijd en overal beschikbaar is. Een ruimte die geen ruimte is, maar een mogelijkheid. Een dimensie onder, boven, in onze werkelijkheid. En daar is volmaakte rust. Kalmte. Stilte. Leegte. Er is niets. Er is alleen een puur, onbewogen zijn.

Ik kan op welk moment dan ook daar binnentreden. Ik hoef alleen maar naar binnen te keren en de rust in mezelf op te zoeken. En als ik dan de drempel overga en die ruimte betreed, vervluchtigt als het ware vanzelf alle hectiek van mijn dagelijkse leven. Alle heftigheid lost op. Het heeft in die ruimte geen bestaan, geen zijn. Het heeft al helemaal geen vat op mij, het is van mij af.

Een lege, volstrekt kalme ruimte, waarin alleen onbewogen zijn is. ‘Maar gij, wanneer gij bidt, ga in uw binnenkamer’, schrijft Matteüs. Misschien is dat wel bidden: dat je die ruimte betreedt en de dingen die je bedrukken en benauwen een voor een kunt afleggen, voor je neerleggen, ze kunt waarnemen en kunt nemen voor wat ze zijn in het licht van de eeuwigheid.